Ref. Ares(2016)154343 - 12/01/2016
Vertaling C-601/15
-
32
Antwoord van de Tsjechische regering
Zaak C-601/15*
Stuk ingediend door:
Tsjechische Republiek
Naam van de zaak:
J. N.
Datum van indiening:
21 december 2015
SCHRIFTELIJKE OPMERKINGEN
ingediend overeenkomstig artikel 24 van het Protocol betreffende het Statuut van
het Hof van Justitie van de Europese Unie
door de Tsjechische Republiek
vertegenwoordigd door Martin Smolek, Sona Šindelková en Jiří Vláčil
in de zaak C-601/15 PPU
J.N.
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend bij het Hof van
Justitie krachtens artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de
Europese Unie door de Raad van State (Nederland) op 17 november 2015
[Or. 2].
De Tsjechische Republiek formuleert in voornoemde zaak de hiernavolgende
schriftelijke opmerkingen:
I. Feiten en procesverloop voor de nationale rechter
1
Voor een gedetailleerde uiteenzetting van het geding verwijst de Tsjechische
Republiek naar de beschikking van de Raad van State.
* Procestaal: Nederlands
NL
ANTWOORD VAN DE TSJECHISCHE REGERING – ZAAK C-601/15
II. Relevante bepalingen van nationaal recht en Unierecht
2
Wat de relevante bepalingen van nationaal recht en Unierecht betreft, verwijst de
Tsjechische Republiek naar de inhoud van de verwijzingsbeslissing.
III. Aan het Hof van Justitie voorgelegde prejudiciële vraag
3
Het Hof van Justitie is verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende
vraag:
„Is artikel 8, derde lid, aanhef en onder e, van richtlijn 2013/33/EU van het
Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van normen voor
de opvang van verzoekers om internationale bescherming (PB L 180, blz. 96)
geldig in het licht van artikel 6 van het Handvest van de grondrechten van de
Europese Unie (PB 2007, C-303, blz. 1):
1)
in de situatie dat een onderdaan van een derde land krachtens artikel 8, derde
lid, aanhef en onder e), van deze richtlijn in bewaring is gesteld en krachtens
artikel 9 van richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van
26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en
intrekking van de internationale bescherming (PB L 180, blz. 60) het recht heeft
om een in een lidstaat te mogen blijven totdat in eerste aanleg een beslissing op
zijn asielverzoek is genomen, en
2) gelet op de Toelichting (PB 2007 C 303, blz. 2) dat de beperkingen die
rechtmatig aan de rechten van artikel 6 kunnen worden gesteld, niet verder mogen
strekken dan die welke door het EVRM [Europees Verdrag voor de Rechten van
de Mens] in de tekst zelf van artikel 5, aanhef en onder f), zijn toegestaan en de
uitleg van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van deze laatste
bepaling in onder meer het arrest van 22 september 2015, Nabil e.a. tegen
Hongarije, 62116/12, dat een bewaring van een asielzoeker in strijd is met
voormeld artikel 5, eerste lid, aanhef en onder f), indien deze bewaring niet is
opgelegd met het oog op verwijdering?”
4
Krachtens artikel 24 van het Statuut heeft het Hof van Justitie de in artikel 23 van
het Statuut bedoelde belanghebbenden verzocht om schriftelijk een standpunt in te
nemen:
–
over de materiële werkingssfeer van artikel 8, lid 3, onder e), van richtlijn
2013/33 en met name over de vraag of deze bepaling kan dienen als
rechtvaardiging voor een preventieve inbewaringstelling die is opgelegd om
redenen van nationale veiligheid of openbare orde;
– over de vraag of een in rechte vaststaand inreisverbod een
inbewaringstelling kan rechtvaardigen in omstandigheden als in casu, waarin
de betrokkene een nieuw asielverzoek heeft ingediend, met dien verstande
2
J. N.
dat als gevolg van dat verzoek de bevoegde instanties een uitwijzings- of
uitleveringsprocedure tijdelijk niet kunnen voortzetten;
–
over de relevantie van de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten
van de mens over artikel 5, lid 1, van het Europees Verdrag tot bescherming
van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, met name van het
arrest Nabil e.a./Hongarije (ECLI:CE:ECHR:2015:0922JUD006211612)
voor de uitlegging van artikel 6 van het Handvest van de grondrechten van
de Europese Unie;
–
over de mogelijke rechtvaardigingsgrond van artikel 52, lid 1, van het
Handvest om in de door artikel 6 van het Handvest gewaarborgde rechten in
te grijpen in zeer bijzondere omstandigheden die betrekking hebben op de
nationale veiligheid of
[Or. 3] de openbare orde, met dien verstande dat het
Handvest niet voorziet in afwijkingen in geval van een noodsituatie die het
bestaan van een democratische samenleving bedreigt.
IV. Standpunt van de Tsjechische Republiek over de prejudiciële vraag
5
De aan het Hof voorgelegde prejudiciële vraag betreft de verenigbaarheid van
artikel 8, lid 3, onder e), van richtlijn 2013/33/EU van het Europees Parlement en
de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van normen voor de opvang van
verzoekers om internationale bescherming (hierna: „richtlijn”) met artikel 6 van
het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”). De
vraag van de verwijzende rechter betreft echter niet de wijze waarop artikel 8,
lid 3, onder e), van de richtlijn, juncto artikel 6 van het Handvest in de
onderhavige zaak concreet moet worden toegepast.
6
De Tsjechische Republiek wenst een aantal opmerkingen over de prejudiciële
vraag te formuleren.
7
In de eerste plaats kunnen de in artikel 6 van het Handvest neergelegde rechten
overeenkomstig artikel 52, lid 1, van het Handvest bij wet worden beperkt, mits
die beperkingen de wezenlijke inhoud van die rechten alsmede het
evenredigheidsbeginsel eerbiedigen en zij noodzakelijk zijn en daadwerkelijk
beantwoorden aan door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang of
aan de eisen van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
8
Dat blijkt tevens uit de toelichtingen bij het Handvest, op grond waarvan de
beperkingen die rechtmatig aan de in artikel 6 neergelegde rechten kunnen worden
gesteld, niet verder mogen strekken dan die welke door het Europees Verdrag tot
bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna:
„EVRM”) in artikel 5 zijn toegestaan.
9
Met andere woorden, de in artikel 6 van het Handvest neergelegde rechten kunnen
bij wet worden beperkt, om redenen die niet uitdrukkelijk in het Handvest zijn
3
ANTWOORD VAN DE TSJECHISCHE REGERING – ZAAK C-601/15
genoemd, op voorwaarde dat een dergelijke beperking beantwoordt aan een van
de in artikel 5, lid 1, van het EVRM specifiek genoemde gevallen.
10
In de tweede plaats zijn de in de punten 7 tot en met 9 van de onderhavige
opmerkingen genoemde beginselen integraal van toepassing op de personen die
om internationale bescherming (hierna: „asiel”) hebben verzocht. Noch uit het
Unierecht, noch uit het internationaal recht volgt dat bepaalde gevallen van
vrijheidsbeperking niet van toepassing zijn op asielzoekers of dat de redenen voor
dergelijke beperkingen met meer toegeeflijkheid moeten worden beoordeeld
wanneer het asielzoekers betreft. De voor asielzoekers geldende regeling verlangt
enkel dat een eventuele beperking van de vrijheid van die personen in
overeenstemming is met het recht en niet willekeurig is.1 Het is in het bijzonder
onmogelijk om de vrijheid van een asielzoeker te beperken louter op grond van
zijn situatie, dat wil zeggen om de enkele reden dat hij, voordat hij een
asielverzoek indiende, het grondgebied van de betrokken lidstaat illegaal is
binnengekomen.2
[Or. 4]
11
In de derde plaats is het rechtsbegrip „rechtmatige beperking van de vrijheid” in
de zin van artikel 52, lid 1, van het Handvest in het Unierecht ingevoerd in
artikel 8 van de richtlijn. Die nieuwe richtlijn houdt op het gebied van de
beperking van de vrijheid van asielzoekers een aanzienlijke wijziging in ten
opzichte van de vroegere regeling3, waarin niet was bepaald in welke gevallen
dergelijke beperkingen mogelijk waren.4
12 Volgens artikel 8 van de richtlijn mag de vrijheid van personen slechts worden
beperkt in de gevallen waarin zulks nodig blijkt en op grond van een individuele
beoordeling van elk geval, wanneer andere, minder dwingende maatregelen niet
effectief kunnen worden toegepast (lid 2) en uitsluitend om een van de zes in lid 3,
onder a) tot en met f), exhaustief genoemde redenen.
13
In de vierde plaats had het arrest van het Europees Hof voor de rechten van de
mens,
Nabil e.a. tegen Hongarije, 62116/12, betrekking op de mogelijkheid om de
vrijheid te beperken op grond van artikel 5, lid 1, onder f), van het EVRM, in de
concrete situatie van een persoon ten aanzien van wie een verwijderingsprocedure
lopend was. In dat arrest heeft het EHRM erkend dat het indienen van een
asielverzoek op zich niet betekent dat de beperking van de vrijheid niet langer
rechtmatig is, omdat de tenuitvoerlegging van de verwijdering tijdelijk stopgezet
1 Zie „Guidelines on the Applicable Criteria and Standards relating to the Detention of Asylum-
Seekers and Alternatives to Detention” (richtsnoeren inzake de toepasselijke criteria en normen
voor de detentie van asielzoekers en alternatieven voor detentie), 2012, (Hoog Commissariaat van
de Verenigde Naties voor de vluchtelingen), punt 18.
2 Zie artikel 8, lid 1, van de richtlijn.
3 Richtlijn 2003/9/EG van de Raad van 27 januari 2003 tot vaststelling van minimumnormen voor
de opvang van asielzoekers in de lidstaten.
4 Arrest Arslan (C-534/11, EU:C:2013:343, punten 55 en 56).
4
J. N.
is. Na een eventuele afwijzing van het verzoek kan de tenuitvoerlegging van de
verwijdering altijd worden hervat.5
14 In het kader van de richtlijn vallen een aantal van de in artikel 5, lid 1, onder f),
van het EVRM genoemde situaties onder de gronden voor beperking van de
vrijheid die zijn genoemd in artikel 8, lid 3, onder d). Die bepaling ziet op de
situatie waarin de betrokken persoon eerst in bewaring is gesteld in het kader van
een terugkeerprocedure uit hoofde van richtlijn 2008/115/EG en vervolgens een
asielverzoek heeft ingediend. Volgens het Unierecht is op die persoon tijdens de
asielprocedure niet de regeling van richtlijn 2008/115 van toepassing, maar de
regeling inzake asiel. Indien een persoon op grond van richtlijn 2008/115 reeds in
bewaring is gesteld, kan die bewaring echter tevens op grond van de regeling
inzake asiel worden voortgezet, zodat die persoon, indien zijn asielverzoek wordt
afgewezen, naar zijn land van herkomst kan worden verwijderd6.
15 In het hoofdgeding is evenwel een andere situatie aan de orde. Ten aanzien van de
betrokken persoon liep inderdaad een terugkeerprocedure en er was zelfs een
terugkeerbesluit vastgesteld, doch die persoon bevond zich vóór de indiening van
het asielverzoek niet in bewaring op grond van de regeling van richtlijn 2008/115,
doch in de gevangenis op grond van een veroordeling wegens strafbare feiten. Bij
het verlaten van de gevangenis bevond die persoon zich dus in een situatie waarin
ten aanzien van hem een terugkeerbesluit was vastgesteld. Die situatie viel echter
onder de regeling inzake asiel en niet onder richtlijn 2008/115. Op heden kan die
persoon dus niet in bewaring worden gesteld
[Or. 5] op grond van de regeling van
richtlijn 2008/115, hoewel het duidelijk is dat er ten aanzien van hem een geldige
reden bestaat tot beperking van de vrijheid met het oog op zijn eventuele
toekomstige verwijdering, in overeenstemming met artikel 5, lid 1, onder f), van
het EVRM. Bovendien betreft het een persoon die meermaals wegens het plegen
van strafbare feiten is veroordeeld.
16 Gelet op de in de verwijzingsbeslissing uiteengezette feitelijke context, is de
Tsjechische Republiek ervan overtuigd dat in die situatie de beperking van de
vrijheid van de betrokken persoon in overeenstemming is met het EVRM en met
de relevante rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens.
17 Wat het Unierecht betreft, is het duidelijk dat artikel 8, lid 3, onder d), van de
richtlijn in het hoofdgeding niet van toepassing is. In de omstandigheden van die
zaak moet, gelet met name op het bestaan van een definitief terugkeerbesluit, het
herhaaldelijk indienen van asielverzoeken, en de aanhoudende en recente
criminele activiteiten van de betrokkene, de in artikel 8, lid 3, onder e), van de
richtlijn bedoelde grond voor beperking van de vrijheid worden toegepast.
5 EHRM, arrest van 22 september 2015, Nabil e.a. tegen Hongarije, 62116/12, punt 38.
6 Zie arrest Arslan, reeds aangehaald, punten 49-63. Het is namelijk bekend dat artikel 8, lid 3,
onder d), naar aanleiding van dat arrest is vastgesteld.
5
ANTWOORD VAN DE TSJECHISCHE REGERING – ZAAK C-601/15
18 Een andere uitlegging zou er in feite op neerkomen dat de betrokken persoon
voordeel heeft gehaald uit zijn vroegere criminele activiteit en zijn opeenvolgende
veroordelingen tot gevangenisstraffen omdat hij dankzij die omstandigheden op
grond van de algemene systematiek van de Unieregeling inzake asiel, gelezen in
samenhang met richtlijn 2008/115, ontsnapt aan het risico van inbewaringstelling.
19 Daaruit volgt dat voor de beperking van de vrijheid van de betrokken persoon
artikel 8, lid 3, onder e), van de richtlijn de relevante bepaling is, dat die
vrijheidsbeperking in overeenstemming is met het EVRM en dat zij
dientengevolge tevens als verenigbaar met het Handvest moet worden beschouwd.
20 Gelet op het onderzoek van de relevante omstandigheden, is er dus geen reden om
artikel 8, lid 3, onder e), van de richtlijn buiten toepassing te laten.
[Or. 6]
V. Door de Tsjechische Republiek voorgesteld antwoord
Er is geen reden om artikel 8, lid 3, onder e), van richtlijn 2013/33/EU van het
Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van normen
voor de opvang van verzoekers om internationale bescherming, buiten
toepassing te laten.
Jiří Vláčil [ondertekening], Sona Šindelková [ondertekening], Martin Smolek
Vertegenwoordigers van de regering van de Tsjechische Republiek voor de
Unierechter
6
Document Outline