Dies ist eine HTML Version eines Anhanges der Informationsfreiheitsanfrage 'Facebook & McGuinness'.




 
 
Staatsblad
Ref. Ares(2022)5195181 - 18/07/2022
van het Koninkrijk der Nederlanden
Jaargang 2018
0
516
Besluit van 19 december 2018 tot wijziging van 
het Besluit financieel toetsingskader 
pensioenfondsen, het Besluit uitvoering 
Pensioenwet en Wet verplichte 
beroepspensioenregeling, het Besluit 
bekostiging financieel toezicht 2019, het Besluit 
prudentiële regels Wft, het Besluit 
gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft 
en het Besluit markttoegang financiële 
ondernemingen Wft in verband met de 
implementatie van Richtlijn 2016/2341/EU van 
het Europees Parlement en de Raad van 
14 december 2016 betreffende de 
werkzaamheden van en het toezicht op 
instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening 
(IBPV’s) (PbEU 2016, L 354) 

 
Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, 
Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz. 
Op de voordracht van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgele-
genheid van 19 oktober 2018, nr. 2018-170581; 
Gelet op de artikelen 21, vierde lid, 34, derde lid, 38, tweede lid, 39, 
tweede lid, 40, vierde lid, 44a, tweede lid, 45, derde lid, 46, zesde lid, 48, 
vijfde lid, 51, elfde lid, 52, zevende lid, 106, negende lid, 124a, derde lid, 
135, tweede lid, 143, tweede lid, 143a, vijfde lid, 145, derde lid en 204, 
vijfde lid, van de Pensioenwet, de artikelen 43, derde lid, 48, derde lid, 49, 
tweede lid, 50, tweede lid, 51, vierde lid, 55a, tweede lid, 56, derde lid, 57, 
zesde lid, 59, vijfde lid, 62, elfde lid, 63, zevende lid, 110c, negende lid, 
120a, derde lid, 130, tweede lid, 138, tweede lid, 138a, vijfde lid, 140, derde 
lid en 198, vijfde lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, de 
artikelen 2:121a, tweede lid, 3:9, derde lid, 3:17, tweede lid, 3:18, derde lid, 
4:14, tweede lid, 4:15, tweede lid en 4:71c, derde lid, van de Wet op het 
financieel toezicht en artikel 15, derde tot en met vijfde lid, van de Wet 
bekostiging financieel toezicht 2019; 
De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 
7 november 2018, No.W12.18.0332/III); 
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Sociale Zaken en 
Werkgelegenheid van 18 december 2018, nr. 2018-0000185624, 
Hebben goedgevonden en verstaan: 
Staatsblad 2018  516
1

ARTIKEL I. WIJZIGING VAN HET BESLUIT FINANCIEEL 
TOETSINGSKADER PENSIOENFONDSEN 

Het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen wordt als volgt 
gewijzigd: 
 A
Aan artikel 13 wordt een lid toegevoegd, luidende: 
7. Onder een gereglementeerde markt als bedoeld in het derde lid wordt 
verstaan: een multilateraal systeem dat meerdere koop- en verkoopinten-
ties van derden met betrekking tot financiële instrumenten – binnen dit 
systeem en volgens de niet-discretionaire regels van dit systeem – 
samenbrengt of het samenbrengen daarvan vergemakkelijkt op zodanige 
wijze dat er een overeenkomst uit voortvloeit met betrekking tot financiële 
instrumenten die volgens de regels en de systemen van die markt tot de 
handel zijn toegelaten, en dat regelmatig en overeenkomstig de geldende 
regels inzake de vergunningverlening en het doorlopende toezicht werkt. 
 B
Artikel 18 komt te luiden: 
Artikel 18. Beheerste bedrijfsvoering  
1. Een fonds beschikt over goede administratieve en boekhoudkundige 
procedures en adequate interne controlemechanismen, stelt in het kader 
van het risicobeheer schriftelijk beleid vast ten aanzien van de beheersing 
van te lopen risico’s en draagt zorg voor de uitvoering van dat beleid. Het 
fonds evalueert het beleid ten minste driejaarlijks en past het beleid na 
een belangrijke wijziging zo spoedig mogelijk aan. Het risicobeheer is 
doeltreffend en goed geïntegreerd in de organisatiestructuur en de 
besluitvormingsprocessen. 
2. Het fonds stelt onder meer strategieën, processen en rapportagepro-
cedures schriftelijk vast om op individueel en geaggregeerd niveau de 
risico’s waaraan het fonds en de door het fonds uitgevoerde pensioen-
regelingen zijn of kunnen worden blootgesteld regelmatig te onder-
kennen, meten, bewaken en beheren en hierover te rapporteren. Hierbij 
worden ook de onderlinge afhankelijkheden en relaties tussen de in de 
vorige zin genoemde risico’s beschreven. 
3. Onder risico’s als bedoeld in het eerste en tweede lid worden in ieder 
geval de risico’s verstaan die zich, voor zover van toepassing, bij het fonds 
of derden waaraan de werkzaamheden zijn uitbesteed op de volgende 
terreinen kunnen voordoen:
a. aangaan van pensioenverplichtingen en reservevorming;
b. afgestemd beheer van activa en passiva;
c. beleggingen, met name derivaten, securitisaties en vergelijkbare 
verbintenissen;
d. beheer van het liquiditeits- en concentratierisico;
e. beheer van het operationele risico;
f. verzekering en andere risicobeperkingstechnieken; en
g. milieu en klimaat, mensenrechten en sociale verhoudingen met 
betrekking tot de beleggingsportefeuille en het beheer daarvan. 
4. Een fonds neemt bij de uitvoering van een premieovereenkomst of 
premieregeling in de opbouwfase of een variabele uitkering de beleg-
gingsrisico’s die deelnemers, gewezen deelnemers of pensioengerech-
tigden lopen vanuit hun oogpunt in aanmerking bij het opstellen en 
uitvoeren van het beleid ten aanzien van de beheersing van te lopen 
risico’s. 
Staatsblad 2018  516
2

5. De risicobeheerfunctie, bedoeld in artikel 143a, eerste lid, van de 
Pensioenwet dan wel artikel 138a, eerste lid, van de Wet verplichte 
beroepspensioenregeling wordt zodanig opgezet dat zij bevorderlijk is 
voor het risicobeheer. 
6. Een algemeen pensioenfonds draagt er zorg voor dat de administra-
tieve en boekhoudkundige procedures, bedoeld in het eerste lid, de 
scheiding waarborgen tussen de afgescheiden vermogens die per 
collectiviteitkring worden aangehouden. 
 C
Na artikel 18 worden twee artikelen ingevoegd, luidende: 
Artikel 18a. Organisatiestructuur beleggingsbeleid  
1. Een fonds legt schriftelijk een duidelijke organisatiestructuur vast met 
betrekking tot het bepalen en uitvoeren van het beleggingsbeleid. Bij deze 
organisatiestructuur wordt in ieder geval het risicobeheer vorm gegeven 
en waarborgt het fonds een zorgvuldig en transparant besluitvormings-
proces. Het risicobeheer is adequaat en onafhankelijk. 
2. Een fonds draagt er zorg voor dat er een balans is tussen omvang, 
aard en complexiteit van de beleggingsportefeuille enerzijds en de 
aanwezige kennis en ervaring en het risicobeheer anderzijds. 
Artikel 18b. Eigenrisicobeoordeling  
1. Een fonds voert in het kader van het risicobeheer ten minste 
driejaarlijks een eigenrisicobeoordeling uit en legt de resultaten hiervan 
schriftelijk vast. In geval van een significante wijziging in het risicoprofiel 
van het fonds of door het fonds uitgevoerde pensioenregelingen vindt zo 
spoedig mogelijk een eigenrisicobeoordeling plaats, met dien verstande 
dat bij een significante wijziging in het risicoprofiel van een specifieke 
pensioenregeling de eigenrisicobeoordeling beperkt mag blijven tot die 
pensioenregeling. 
2. De eigenrisicobeoordeling en de vastlegging van de resultaten 
hiervan omvat in ieder geval:
a. een beschrijving van de wijze waarop de eigenrisicobeoordeling in 
het managementproces en de besluitvormingsprocessen van het fonds is 
geïntegreerd;
b. indien het fonds de risicobeheerfunctie, interne auditfunctie of 
actuariële functie uitbesteedt aan de bijdragende onderneming, een 
beschrijving van de wijze waarop belangenconflicten met de bijdragende 
onderneming worden voorkomen of beheerst;
c. een beoordeling van de doelmatigheid van het risicobeheer;
d. een beoordeling van de totale financieringsbehoeften van het fonds 
met, indien van toepassing, een beschrijving van het herstelplan;
e. een beoordeling van de risico’s voor de deelnemers, gewezen 
deelnemers, andere aanspraakgerechtigden en pensioengerechtigden met 
betrekking tot hun pensioenaanspraken en pensioenrechten en de 
effectiviteit van eventuele corrigerende maatregelen, in voorkomend 
geval rekening houdend met:
1°. de mogelijkheden tot toeslagverlening;
2°. de mogelijkheden tot vermindering van de pensioenaanspraken en 
pensioenrechten, waaronder de mate waarin de pensioenaanspraken en 
pensioenrechten kunnen worden verminderd, onder welke voorwaarden 
en door wie;
f. een kwalitatieve beoordeling van de mechanismen ter bescherming 
van de pensioenuitkeringen, waaronder in voorkomend geval garanties, 
convenanten of een andere soort financiële steun van de bijdragende 
Staatsblad 2018  516
3

onderneming, verzekering of herverzekering door een onderneming die 
valt onder Richtlijn 2009/138/EG van het Europees Parlement en de Raad 
van 25 november 2009 betreffende de toegang tot en uitoefening van het 
verzekerings- en het herverzekeringsbedrijf (Solvabiliteit II) (PbEU 2009, 
L 335);
g. een kwalitatieve beoordeling van de operationele risico’s; en
h. voor zover van toepassing, een beoordeling van nieuwe of 
opkomende risico’s, met inbegrip van risico’s die met klimaatverandering, 
het gebruik van hulpbronnen en het milieu verband houden, sociale 
risico’s en risico’s in verband met de waardevermindering van activa als 
gevolg van veranderde regelgeving. 
3. Het fonds beschikt voor de toepassing van het tweede lid over 
methoden om de risico’s te detecteren en te beoordelen waaraan het 
fonds op korte en op lange termijn is of kan worden blootgesteld en die 
gevolgen kunnen hebben voor de mogelijkheid van het fonds om aan 
haar verplichtingen te voldoen. De gebruikte methoden worden 
beschreven in de vastlegging van de resultaten van de eigenrisicobeoor-
deling. 
4. Het fonds neemt de eigenrisicobeoordeling in aanmerking bij het 
nemen van strategische beslissingen. 
5. Het fonds zendt een door het bestuur gewaarmerkt afschrift van de 
resultaten van de eigenrisicobeoordeling of de wijzigingen in de resul-
taten van de eigenrisicobeoordeling binnen twee weken na de totstand-
koming daarvan aan de toezichthouder. 
 D
Artikel 21a wordt als volgt gewijzigd: 
1. Aan het slot van het tweede lid, tweede zin, wordt toegevoegd: , is in 
overeenstemming met de werkzaamheden, het risicoprofiel, de doelstel-
lingen, het langetermijnbelang, de financiële stabiliteit en de prestaties 
van het fonds als geheel, en draagt bij aan een deugdelijk, prudent en 
doeltreffend bestuur van het fonds. 
2. Onder vernummering van het vijfde lid tot zesde lid wordt een lid 
ingevoegd, luidende: 
5. Het fonds evalueert en actualiseert het beleid inzake beloningen ten 
minste driejaarlijks. 
 E
Na artikel 22 worden drie artikelen ingevoegd, luidende: 
Artikel 22a. Interne audit  
1. Een fonds legt schriftelijk beleid vast met betrekking tot de interne 
audit en draagt zorg voor de uitvoering van dat beleid. Het fonds 
evalueert het beleid ten minste driejaarlijks en past het beleid na een 
belangrijke wijziging zo spoedig mogelijk aan. 
2. De interne auditfunctie, bedoeld in artikel 143a, eerste lid, van de 
Pensioenwet dan wel artikel 138a, eerste lid, van de Wet verplichte 
beroepspensioenregeling is belast met de interne audit. In het kader van 
de interne auditfunctie wordt onder meer geëvalueerd of de interne 
controlemechanismen en andere procedures en maatregelen ter 
waarborging van de beheerste en integere bedrijfsvoering, in 
voorkomend geval met inbegrip van de uitbestede werkzaamheden, 
adequaat en doeltreffend zijn. 
Staatsblad 2018  516
4

Artikel 22b. Actuariële activiteiten  
1. Een fonds legt schriftelijk beleid vast met betrekking tot de actuariële 
activiteiten en draagt zorg voor de uitvoering van dat beleid. Het fonds 
evalueert het beleid ten minste driejaarlijks en past het beleid na een 
belangrijke wijziging zo spoedig mogelijk aan. 
2. De actuariële functie, bedoeld in artikel 143a, eerste lid, van de 
Pensioenwet dan wel artikel 138a, eerste lid, van de Wet verplichte 
beroepspensioenregeling is belast met de volgende actuariële activiteiten:
a. het houden van toezicht op de berekening van de technische 
voorzieningen;
b. het beoordelen van de betrouwbaarheid en adequaatheid van de 
berekening van de technische voorzieningen, waaronder in ieder geval 
wordt verstaan:
1°. het beoordelen of de bij de berekening van de technische voorzie-
ningen gehanteerde methodieken, onderliggende modellen en aannamen 
passend zijn;
2°. het beoordelen of er voldoende gegevens worden gebruikt bij de 
berekening van de technische voorzieningen en het beoordelen van de 
kwaliteit van die gegevens; en
3°. het toetsen van de bij de berekening van de technische voorzie-
ningen gehanteerde aannames aan de praktijk;
c. het beoordelen van de algehele gedragslijn voor het aangaan van 
pensioenverplichtingen;
d. het beoordelen van de adequaatheid van de verzekeringsregelingen 
ingeval het fonds dergelijke verzekeringsregelingen heeft; en
e. het ertoe bijdragen dat het risicobeheer doeltreffend wordt toegepast. 
Artikel 22c. Uitgangspunten sleutelfuncties  
1. Een fonds stelt de houders van de risicobeheerfunctie, interne 
auditfunctie en actuariële functie in staat deze functies op een objectieve, 
eerlijke en onafhankelijke manier te vervullen. 
2. De risicobeheerfunctie en actuariële functie kunnen door dezelfde 
persoon worden uitgeoefend, met uitzondering van de situatie waarin de 
actuariële functie wordt vervuld door de actuaris, bedoeld in artikel 147, 
vierde lid, van de Pensioenwet en artikel 142, vierde lid, van de Wet 
verplichte beroepspensioenregeling. 
3. De risicobeheerfunctie, interne auditfunctie en actuariële functie 
kunnen worden uitgeoefend door personen die een soortgelijke functie 
tevens bij de werkgever uitoefenen, mits het fonds adequate maatregelen 
vastlegt die waarborgen dat eventuele belangenconflicten met de 
werkgever worden voorkomen of beheerst. 
4. De rapportage door de houders van de risicobeheerfunctie, interne 
auditfunctie en actuariële functie op grond van artikel 143a, tweede lid, 
van de Pensioenwet dan wel artikel 138a, tweede lid, van de Wet 
verplichte beroepspensioenregeling gebeurt periodiek schriftelijk. Hierbij 
wordt tevens vermeld welke personen betrokken waren bij het uitoefenen 
van de risicobeheerfunctie, interne auditfunctie of actuariële functie en, 
indien van toepassing, aan welke derden werkzaamheden in het kader van 
de functie zijn uitbesteed. 
 F
In artikel 29a wordt «en de risicobeheerprocedures» vervangen door: 
, de risicobeheerprocedures en de wijze waarop in het beleggingsbeleid 
rekening wordt gehouden met milieu en klimaat, mensenrechten en 
sociale verhoudingen. 
Staatsblad 2018  516
5

ARTIKEL II. WIJZIGING VAN HET BESLUIT UITVOERING PENSI-
OENWET EN WET VERPLICHTE BEROEPSPENSIOENREGELING 

Het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioen-
regeling wordt als volgt gewijzigd: 
 A
In het opschrift van hoofdstuk 2 wordt «40, derde lid» vervangen door 
«40, vierde lid», wordt «46, vijfde lid» vervangen door «46, zesde lid», 
wordt «46a, vijfde lid» vervangen door «46a, zesde lid», wordt «49, vierde 
lid» vervangen door «49, zesde lid», wordt «51, derde lid» vervangen door 
«51, vierde lid», wordt «57, vijfde lid» vervangen door «57, zesde lid», 
wordt «57a, vijfde lid» vervangen door «57a, zesde lid» en wordt «60, 
vierde lid» vervangen door «60, zesde lid». 
 B
Artikel 2, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd: 
1. Aan het slot van onderdeel f vervalt «en». 
2. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel g door een 
puntkomma worden twee onderdelen toegevoegd, luidende:
h. op welke wijze in het beleggingsbeleid rekening wordt gehouden met 
milieu en klimaat, mensenrechten en sociale verhoudingen; en
i. indien van toepassing, de beleggingsmogelijkheden van de 
deelnemer of gewezen deelnemer waarin de pensioenregeling voorziet. 
 C
Artikel 4 wordt als volgt gewijzigd: 
1. In het eerste lid wordt «de artikelen 38, eerste lid, onderdeel c» 
vervangen door «de artikelen 38, eerste lid, onderdeel c, 40, eerste lid, 
onderdeel b» en wordt «de artikelen 49, eerste lid, onderdeel c» 
vervangen door «de artikelen 49, eerste lid, onderdeel c, 51, eerste lid, 
onderdeel b». 
2. In het tweede lid vervallen «40, eerste lid, onderdeel b,» en «51, 
eerste lid, onderdeel b,». 
 D
Artikel 5 wordt als volgt gewijzigd: 
1. In het eerste lid wordt «de artikelen 38, eerste lid, onderdeel d» 
vervangen door «de artikelen 38, eerste lid, onderdeel d, 40, eerste lid, 
onderdeel c» en wordt «de artikelen 49, eerste lid, onderdeel d» 
vervangen door «de artikelen 49, eerste lid, onderdeel d, 51, eerste lid, 
onderdeel c». 
2. In het tweede lid vervallen «40, eerste lid, onderdeel c,» en «51, eerste 
lid, onderdeel c,». 
 E
Na artikel 5 worden twee artikelen ingevoegd, luidende: 
Staatsblad 2018  516
6

Artikel 5a. Informatie over reglementair te bereiken pensioenaan-
spraken  

1. De informatie over de reglementair te bereiken pensioenaanspraken 
die op grond van artikel 38, eerste lid, onderdeel g, van de Pensioenwet 
en artikel 49, eerste lid, onderdeel g, van de Wet verplichte beroeps-
pensioenregeling wordt verstrekt bevat:
a. in geval van een uitkeringsovereenkomst dan wel uitkeringsregeling 
een opgave van de hoogte van het periodiek uit te keren pensioen vanaf 
de ingangsdatum van het pensioen;
b. in geval van een kapitaalovereenkomst dan wel kapitaalregeling een 
indicatie van de hoogte van de periodieke uitkeringen op de pensioen-
datum wanneer het kapitaal daarvoor wordt aangewend; of
c. in geval van een premieovereenkomst dan wel premieregeling:
1°. wanneer de premie wordt belegd, een indicatie van de hoogte van 
de periodieke uitkeringen op de pensioendatum;
2°. de hoogte van de periodieke uitkering wanneer de premie voor de 
ingangsdatum van het pensioen reeds daarvoor wordt aangewend; of
3°. een indicatie van de hoogte van de periodieke uitkeringen op de 
pensioendatum wanneer de premie voor de ingangsdatum van het 
pensioen reeds wordt aangewend voor een verzekerd kapitaal. 
2. Bij de indicatie van de hoogte van de periodieke uitkeringen, bedoeld 
in het eerste lid, onderdeel b, en onderdeel c, onder 1° en 3°, worden de 
op dat moment bij de pensioenuitvoerder geldende tarieven gehanteerd. 
3. Bij de in het eerste lid bedoelde opgave wordt ten aanzien van 
nabestaandenpensioen aangegeven wat de consequenties zijn van de 
gekozen wijze van financieren. 
Artikel 5b. Informatie over premies  
De informatie over de werkgeverspremie en werknemerspremie die op 
grond van artikel 38, eerste lid, onderdeel h, van de Pensioenwet wordt 
verstrekt en de informatie over de premie in rekening gebracht bij de 
beroepsgenoot die op grond van artikel 49, eerste lid, onderdeel h, van de 
Wet verplichte beroepspensioenregeling wordt verstrekt heeft betrekking 
op de premies die over het afgelopen jaar in rekening zijn gebracht. 
 F
In artikel 7c, vierde lid, wordt «artikel 9» vervangen door «artikel 5a». 
 G
In artikel 7e, eerste lid, wordt «bedoeld in de artikelen 44a, eerste lid, 45, 
tweede lid, 46, eerste en derde lid, 51, eerste lid, en 63b, tweede lid, van 
de Pensioenwet» vervangen door «bedoeld in de artikelen 38, eerste lid, 
onderdeel g, 40, eerste lid, onderdeel a, 44a, eerste lid, 45, tweede lid, 46, 
derde en vijfde lid, 51, eerste lid, en 63b, tweede lid, van de Pensioenwet» 
en wordt «de artikelen 55a, eerste lid, 56, tweede lid, 57, eerste en derde 
lid, 62, eerste lid en 75b, tweede lid, van de Wet verplichte beroeps-
pensioenregeling» vervangen door «de artikelen 49, eerste lid, onderdeel 
g, 51, eerste lid, onderdeel b, 55a, eerste lid, 56, tweede lid, 57, derde en 
vijfde lid, 62, eerste lid en 75b, tweede lid, van de Wet verplichte beroeps-
pensioenregeling». 
 H
Artikel 8 wordt als volgt gewijzigd: 
Staatsblad 2018  516
7

1. In het tweede lid wordt «artikel 9» vervangen door «de artikelen 5a en 
9, eerste en tweede lid,». 
2. Er worden twee leden toegevoegd, luidende: 
3. De informatie over de beleggingsresultaten wordt verstrekt indien 
sprake is van een premieovereenkomst of premieregeling en heeft 
betrekking op de resultaten van de afgelopen vijf jaar of, indien de 
pensioenregeling minder dan vijf jaar is uitgevoerd, alle jaren gedurende 
welke de pensioenregeling is uitgevoerd door de pensioenuitvoerder. 
4. De informatie over de structuur van de kosten die door deelnemers, 
gewezen deelnemers en pensioengerechtigden worden gedragen wordt 
verstrekt indien sprake is van een premieovereenkomst of premieregeling 
en heeft betrekking op de administratieve uitvoeringskosten, bedoeld in 
artikel 10a, eerste lid, de kosten van vermogensbeheer, bedoeld in artikel 
10a, tweede lid, en de transactiekosten, bedoeld in artikel 10a, derde lid, 
indien deze kosten van invloed zijn op de pensioenaanspraak of het 
pensioenrecht. 
 I
Artikel 9 komt te luiden: 
Artikel 9. Informatie op verzoek  
1. De uitvoerder verstrekt de deelnemer, gewezen deelnemer of 
gewezen partner op verzoek:
a. in geval van een kapitaalovereenkomst dan wel kapitaalregeling een 
opgave van de hoogte van het voor periodieke uitkeringen aan te wenden 
kapitaal op de ingangsdatum van het pensioen;
b. in geval van een premieovereenkomst dan wel premieregeling:
1°. wanneer de premie wordt belegd, een indicatie van het te bereiken 
voor periodieke uitkeringen aan te wenden kapitaal op de pensioendatum 
met de daarbij gehanteerde veronderstellingen; of
2°. de hoogte van het voor periodieke uitkeringen aan te wenden 
verzekerd kapitaal wanneer de premie voor de ingangsdatum van het 
pensioen reeds daarvoor wordt aangewend. 
2. Bij de in het eerste lid bedoelde opgave wordt ten aanzien van 
nabestaandenpensioen aangegeven wat de consequenties zijn van de 
gekozen wijze van financieren. 
3. Indien sprake is van een premieovereenkomst dan wel premie-
regeling waarbij de deelnemer of gewezen deelnemer tijdens de opbouw-
periode de verantwoordelijkheid voor de beleggingen heeft overgenomen 
verstrekt de uitvoerder op verzoek van de deelnemer of gewezen 
deelnemer informatie over alle beleggingsmogelijkheden, de feitelijke 
beleggingsportefeuille, de risicopositie en de kosten in verband met de 
beleggingen. 
4. De uitvoerder verstrekt de deelnemer, de gewezen deelnemer, de 
gewezen partner of de pensioengerechtigde op verzoek:
a. informatie over het van toepassing zijn van een aanwijzing als 
bedoeld in artikel 171 van de Pensioenwet dan wel artikel 166 van de Wet 
verplichte beroepspensioenregeling; en
b. informatie over de aanstelling van een bewindvoerder als bedoeld in 
artikel 173 van de Pensioenwet dan wel artikel 168 van de Wet verplichte 
beroepspensioenregeling. 
5. De uitvoerder verstrekt de deelnemer of gewezen deelnemer op 
verzoek informatie over de consequenties van uitruil als bedoeld in artikel 
60, 61 of 62 van de Pensioenwet dan wel de artikelen 72, 73 of 74 van de 
Wet verplichte beroepspensioenregeling voor de deelnemer of gewezen 
deelnemer. 
Staatsblad 2018  516
8

6. Indien sprake is van een premieovereenkomst of premieregeling in de 
opbouwfase of een variabele uitkering verstrekt de uitvoerder op verzoek 
van de deelnemer, gewezen deelnemer of pensioengerechtigde informatie 
over de resultaten die de beleggingen van de pensioenregeling ten minste 
de afgelopen vijf jaar hebben behaald of, indien de pensioenregeling 
minder dan vijf jaar is uitgevoerd, alle jaren gedurende welke de 
pensioenregeling is uitgevoerd door de pensioenuitvoerder. 
 J
Artikel 9a komt te luiden: 
Artikel 9a. Algemene eisen uniform pensioenoverzicht  
1. De titel van het uniform pensioenoverzicht bevat het woord 
«pensioenoverzicht». 
2. Het uniform pensioenoverzicht bevat naast de informatie, bedoeld in 
de artikelen 38, eerste lid, 40, eerste lid, 42, eerste lid, 44, eerste lid, en 48, 
vierde lid, tweede zin, van de Pensioenwet dan wel de artikelen 49, eerste 
lid, 51, eerste lid, 53, eerste lid, 55, eerste lid, en 59, vierde lid, tweede zin, 
van de Wet verplichte beroepspensioenregeling in ieder geval het 
volgende:
a. de persoonsgegevens van de deelnemer, gewezen deelnemer, 
gewezen partner of pensioengerechtigde;
b. de naam en het contactadres van de pensioenuitvoerder;
c. het soort pensioenregeling; en
d. de datum waarop de informatie betrekking heeft. 
3. Op het uniform pensioenoverzicht wordt elke wezenlijke wijziging ten 
opzichte van het uniform pensioenoverzicht van het voorgaande jaar 
duidelijk aangegeven. 
 K
Artikel 9c, vierde lid, wordt als volgt gewijzigd: 
1. In onderdeel a wordt na «en de daarop berustende bepalingen is 
opgenomen» ingevoegd: , alsmede informatie over de werkgeverspremie 
en werknemerspremie die in het lopende kalenderjaar in rekening is 
gebracht dan wel de premie die in het lopende kalenderjaar in rekening is 
gebracht bij de beroepsgenoot. 
2. Aan het slot van onderdeel b wordt toegevoegd: , alsmede informatie 
over de werkgeverspremie en werknemerspremie die in het voorgaande 
kalenderjaar in rekening is gebracht dan wel de premie die in het 
voorgaande kalenderjaar in rekening is gebracht bij de beroepsgenoot. 
 L
Artikel 10 wordt als volgt gewijzigd: 
1. In de eerste zin wordt «de artikelen 21, 38 tot en met 44, 45, 46, 
tweede lid, 46a, tweede lid, onderdeel d, en 63b, van de Pensioenwet» 
vervangen door «de artikelen 21, 38 tot en met 44, 45, 46, eerste en 
tweede lid, 46a, eerste en tweede lid, 52, 52a, 63b en 134, tweede lid, van 
de Pensioenwet» en wordt «de artikelen 48 tot en met 55, 56, 57, tweede 
lid, 57a, tweede lid, onderdeel d, en 75b, van de Wet verplichte beroeps-
pensioenregeling» vervangen door «de artikelen 48 tot en met 55, 56, 57, 
eerste en tweede lid, 57a, eerste en tweede lid, 63, 63a, 75b en 129, 
tweede lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling». 
Staatsblad 2018  516
9

2. De tweede zin vervalt. 
 M
Na artikel 10 wordt een artikel ingevoegd, luidende: 
Artikel 10.0a. Taal informatie  
De informatie die de pensioenuitvoerder verstrekt of beschikbaar stelt is 
beschikbaar in de Nederlandse taal. 
 N
In het opschrift van hoofdstuk 4 wordt «artikel 34, tweede lid» 
vervangen door «artikel 34, derde lid» en wordt «artikel 43, tweede lid» 
vervangen door «artikel 43, derde lid». 
 O
Artikel 12 komt te luiden: 
Artikel 12. Werkzaamheden die niet mogen worden uitbesteed  
In aanvulling op artikel 34, tweede lid, van de Pensioenwet en artikel 43, 
tweede lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling besteedt een 
uitvoerder niet uit, indien:
a. door de uitbesteding het operationele risico onnodig toeneemt;
b. door de uitbesteding de continuïteit en de toereikendheid van de 
dienstverlening aan deelnemers, gewezen deelnemers, andere aanspraak-
gerechtigden en pensioengerechtigden wordt ondermijnd. 
 P
Artikel 13, tweede lid, wordt als volgt gewijzigd: 
1. Aan het slot van onderdeel g vervalt «en». 
2. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel h door 
«; en» wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:
i. de toepasselijkheid van de algemene beginselen van het belonings-
beleid van het fonds op de derde. 
 Q
Artikel 14 wordt als volgt gewijzigd: 
1. Onder vernummering van het derde tot en met vijfde lid tot vierde tot 
en met zesde lid wordt een lid ingevoegd, luidende: 
3. Een fonds legt het beleid met betrekking tot de uitbesteding van 
werkzaamheden schriftelijk vast en draagt zorg voor de uitvoering van dat 
beleid. Het fonds evalueert het beleid ten minste driejaarlijks en past het 
beleid na een belangrijke wijziging zo spoedig mogelijk aan. 
2. Het zesde lid (nieuw) komt te luiden: 
6. Een fonds draagt er zorg voor dat de algemene beginselen van het 
beloningsbeleid van het fonds worden toegepast bij derden waaraan 
werkzaamheden van het fonds zijn uitbesteed, tenzij de derde valt onder 
een richtlijn, genoemd in artikel 2, tweede lid, onderdeel b, van richtlijn 
2016/2341/EU. Indien de derde valt onder een richtlijn, genoemd in artikel 
2, tweede lid, onderdeel b, van richtlijn 2016/2341/EU heeft het fonds zicht 
Staatsblad 2018  516
10

op het beloningsbeleid van de derde aan wie werkzaamheden worden 
besteed, betrekt het fonds het beloningsbeleid bij de keuze voor de derde 
waaraan de werkzaamheden worden uitbesteed en maakt zijn beleid 
dienaangaande openbaar. 
 R
Na artikel 14 wordt een artikel ingevoegd, luidende: 
Artikel 14.0a. Kennisgeving uitbesteding  
1. Een fonds stelt De Nederlandsche Bank tijdig in kennis van het 
uitbesteden van werkzaamheden aan een derde. Indien de uitbesteding de 
risicobeheerfunctie, interne auditfunctie, actuariële functie of het beheer 
van het pensioenfonds betreft, wordt De Nederlandsche Bank daarvan in 
kennis gesteld voordat de overeenkomst met de derde waaraan de 
werkzaamheden worden uitbesteed in werking treedt. 
2. Een fonds stelt de Nederlandsche Bank in kennis van belangrijke 
ontwikkelingen met betrekking tot de uitbestede werkzaamheden. 
 S
In artikel 14a, eerste lid, wordt «derde tot en met zesde lid» vervangen 
door «derde tot en met zevende lid». 
 T
Na artikel 14b wordt een artikel ingevoegd, luidende: 
Artikel 14ba. Keuze overnemen verantwoordelijkheid beleggingen 
deelnemer  

Bij het op grond van artikel 52, tweede lid, van de Pensioenwet dan wel 
artikel 63, tweede lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling aan 
een deelnemer of gewezen deelnemer bieden van de mogelijkheid om de 
verantwoordelijkheid voor de beleggingen over te nemen informeert de 
pensioenuitvoerder de deelnemer of gewezen deelnemer dat, indien de 
deelnemer of gewezen deelnemer hier niet voor kiest of geen keuze 
kenbaar maakt, de pensioenuitvoerder verantwoordelijk blijft voor de 
beleggingen en daarbij handelt overeenkomstig artikel 135 van de 
Pensioenwet dan wel artikel 130 van de Wet verplichte beroepspensioen-
regeling. 
 U
Aan artikel 14c wordt een lid toegevoegd, luidende: 
3. De pensioenuitvoerder informeert de deelnemer of gewezen 
deelnemer over de voorwaarden die aan de beschikbare beleggingsmoge-
lijkheden zijn verbonden. 
 V
In het opschrift van hoofdstuk 7 wordt «106, achtste lid» vervangen 
door «106, negende lid» en wordt «110c, achtste lid» vervangen door 
«110c, negende lid». 
 W
Artikel 29 wordt als volgt gewijzigd: 
Staatsblad 2018  516
11

1. Onder vernummering van het tweede lid tot derde lid wordt een lid 
ingevoegd, luidende: 
2. De Nederlandsche Bank toetst de betrouwbaarheid van een persoon 
die houder is van de risicobeheerfunctie, interne auditfunctie of actuariële 
functie voorafgaand aan de benoeming van deze persoon en op ieder 
ander moment, indien daar, naar het oordeel van de Nederlandsche Bank, 
aanleiding toe bestaat. De Nederlandsche Bank toetst de geschiktheid van 
de houders van deze functies, indien daar, naar het oordeel van de 
Nederlandsche Bank, aanleiding toe bestaat. 
2. Het derde lid (nieuw) komt te luiden: 
3. De Nederlandsche Bank toetst de geschiktheid en betrouwbaarheid 
van een persoon die het intern toezicht van een fonds door een visitatie-
commissie, de risicobeheerfunctie, interne auditfunctie of actuariële 
functie, niet zijnde het houderschap van deze functie, uitoefent, indien 
daar, naar het oordeel van de Nederlandsche Bank, aanleiding toe bestaat. 
 X
Na artikel 29 wordt een artikel ingevoegd, luidende: 
Artikel 30. Geschiktheid  
1. De personen die het beleid van het fonds bepalen of mede bepalen 
voldoen aan de vereiste geschiktheid indien hun kwalificaties, kennis en 
ervaring, waaronder vaardigheden en professioneel gedrag, volstaan om 
een gezond en prudent bestuur van het fonds mogelijk te maken, met 
inachtneming van de samenstelling en het functioneren van het collectief. 
2. De personen die de interne auditfunctie of actuariële functie vervullen 
voldoen aan de vereiste geschiktheid indien hun beroepskwalificaties, 
beroepskennis en beroepservaring volstaan om de functie naar behoren 
te vervullen. 
3. De personen die de risicobeheerfunctie vervullen voldoen aan de 
vereiste geschiktheid, indien hun kwalificaties, kennis en ervaring volstaan 
om de functie naar behoren te vervullen. 
 Y
In artikel 31 wordt «artikel 106, derde lid» vervangen door «artikel 106, 
vierde lid» en wordt «artikel 110c, derde lid» vervangen door «artikel 110c, 
vierde lid». 
 Z
In het opschrift van hoofdstuk 8 wordt «204, vierde lid, van de 
Pensioenwet» vervangen door «204, vijfde lid, van de Pensioenwet» en 
wordt «198, vierde lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling» 
vervangen door «198, vijfde lid, van de Wet verplichte beroepspensioen-
regeling». 
 AA
Na artikel 41 wordt een hoofdstuk ingevoegd, luidende: 
Staatsblad 2018  516
12

Hoofdstuk 9a. Pensioenbewaarder  
Bepaling ter uitvoering van artikel 124a, derde lid, van de Pensioenwet en 
artikel 120a, derde lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling 

Artikel 42. Overeenkomst met pensioenbewaarder  
In een overeenkomst als bedoeld in artikel 124a, eerste lid, van de 
Pensioenwet dan wel artikel 120a, eerste lid, van de Wet verplichte 
beroepspensioenregeling wordt in ieder geval geregeld dat:
a. de pensioenbewaarder in het belang van de deelnemers, gewezen 
deelnemers, andere aanspraakgerechtigden en pensioengerechtigden 
optreedt;
b. over het in bewaring gegeven pensioenvermogen slechts kan worden 
beschikt door het fonds en de pensioenbewaarder tezamen;
c. de pensioenbewaarder het in bewaring gegeven pensioenvermogen 
slechts afgeeft tegen ontvangst van een verklaring van het fonds waaruit 
blijkt dat afgifte wordt verlangd in verband met de regelmatige uitoe-
fening van het bedrijf van pensioenfonds;
d. de pensioenbewaarder jegens het fonds, de deelnemers, gewezen 
deelnemers, andere aanspraakgerechtigden en pensioengerechtigden 
aansprakelijk is voor door hen geleden schade voor zover de schade het 
gevolg is van verwijtbare niet-nakoming of gebrekkige nakoming van zijn 
verplichtingen, ook indien de pensioenbewaarder het bij hem in bewaring 
gegeven pensioenvermogen geheel of gedeeltelijk aan een derde heeft 
toevertrouwd; en
e. de pensioenbewaarder van het fonds de informatie ontvangt die 
noodzakelijk is voor de uitoefening van zijn taak. 
 BB
Artikel 52b wordt als volgt gewijzigd: 
1. In het opschrift en de aanhef wordt «artikel 9, tweede lid» vervangen 
door «artikel 5a, tweede lid». 
2. De zin «Bij het verstrekken (...) bij de betrokkene ligt.» vervalt. 
ARTIKEL III. WIJZIGING VAN HET BESLUIT BEKOSTIGING 
FINANCIEEL TOEZICHT 2019 

In artikel 12, tweede lid, van het Besluit bekostiging financieel toezicht 
2019 wordt «artikel 83, 84, of 90 van de Pensioenwet» vervangen door 
«artikel 83, 84, 90 of 90a van de Pensioenwet» en «artikel 91, 92, of 98 van 
de Wet verplichte beroepspensioenregeling» vervangen door «artikel 91, 
92, 98 of 98a van de Wet verplichte beroepspensioenregeling». 
ARTIKEL IV. WIJZIGING VAN HET BESLUIT PRUDENTIËLE REGELS 
WFT 

Het Besluit prudentiële regels Wft wordt als volgt gewijzigd: 
 A
In artikel 5, eerste lid, wordt na «3:149 van de wet» ingevoegd «en van 
een persoon als bedoeld in artikel 17aa, vierde lid,». 
Staatsblad 2018  516
13

B
Na artikel 17a worden twee artikelen ingevoegd, luidende: 
Artikel 17aa  
1. Het organisatieonderdeel van een premiepensioeninstelling dat is 
belast met de uitoefening van de interne controlefunctie, bedoeld in 
artikel 17, vierde lid, heeft in ieder geval als taak het interne controle-
systeem en andere onderdelen van de bedrijfsvoering, inclusief de 
uitbesteding van werkzaamheden, te evalueren, om te beoordelen of deze 
adequaat en doeltreffend zijn. 
2. De premiepensioeninstelling stelt beleid op met betrekking tot de 
interne controle en draagt zorg voor de uitvoering van dat beleid. De 
premiepensioeninstelling evalueert het beleid ten minste eenmaal per drie 
jaar en past het beleid in geval van een belangrijke wijziging in het interne 
controlesysteem of met betrekking tot de overige onderdelen van de 
bedrijfsvoering zo spoedig mogelijk aan. 
3. De interne controlefunctie bij een premiepensioeninstelling wordt 
uitgeoefend door personen die geschikt zijn in verband met de uitoe-
fening van deze functie en van wie de betrouwbaarheid buiten twijfel 
staat. Artikel 3:9, tweede lid, van de wet is van overeenkomstige 
toepassing. 
4. De premiepensioeninstelling stelt de persoon die verantwoordelijk is 
voor de interne controlefunctie in staat diens taken op een objectieve en 
eerlijke wijze uit te oefenen. 
5. De personen die betrokken zijn bij de uitoefening van de interne 
controlefunctie kunnen niet tevens de risicobeheerfunctie, bedoeld in 
artikel 23, zesde lid, uitoefenen. 
Artikel 17ab  
1. De persoon die binnen een premiepensioeninstelling verantwoor-
delijk is voor de interne controlefunctie, bedoeld in artikel 17aa, vierde lid, 
rapporteert periodiek en schriftelijk materiële bevindingen en doet 
aanbevelingen aan het bestuur van de premiepensioeninstelling naar 
aanleiding van de uitoefening van de interne controlefunctie. Indien de 
persoon die verantwoordelijk is voor de interne controlefunctie tevens 
bestuurder is van de premiepensioeninstelling, worden de materiële 
bevindingen en aanbevelingen tevens gericht aan het toezichthoudend 
orgaan. 
2. Het bestuur draagt zorgt voor tijdige en passende maatregelen naar 
aanleiding van een rapportage of aanbeveling als bedoeld in het eerste 
lid. 
3. De persoon, bedoeld in het eerste lid, meldt het de Nederlandsche 
Bank zo spoedig mogelijk indien het bestuur van de premiepensioen-
instelling niet tijdig passende maatregelen neemt, nadat het bestuur 
overeenkomstig het eerste lid op de hoogte is gesteld van:
a. een substantieel risico dat de premiepensioeninstelling niet zal 
voldoen aan een wettelijk vereiste en dit ernstige nadelige gevolgen kan 
hebben voor de belangen van de pensioendeelnemers, gewezen 
pensioendeelnemers, pensioengerechtigden of andere aanspraakgerech-
tigden; of
b. een ernstige overtreding van een wettelijk vereiste dat van 
toepassing is op de premiepensioeninstelling. 
4. De premiepensioeninstelling zorgt ervoor dat een persoon die op 
grond van het derde lid te goeder trouw en naar behoren een melding 
heeft gedaan bij de Nederlandsche Bank, niet wordt benadeeld als gevolg 
van de melding. 
Staatsblad 2018  516
14

C
Artikel 26 wordt als volgt gewijzigd: 
1. In het eerste lid wordt «Een beheerder van een icbe, bewaarder of 
pensioenbewaarder als bedoeld in artikel 3:17, derde lid, 3:22 van de wet» 
vervangen door «Een beheerder van een icbe, een bewaarder, pensioen-
bewaarder of premiepensioeninstelling». 
2. In het tweede lid wordt «een beheerder van een icbe» vervangen 
door «een beheerder van een icbe of een premiepensioeninstelling». 
 D
Artikel 26.0 komt te luiden: 
Artikel 26.0  
1. De procedures en maatregelen van een premiepensioeninstelling ter 
beheersing van de relevante risico’s, bedoeld in artikel 23, derde lid, zijn 
gericht op de relevante risico’s waaraan de premiepensioeninstelling 
wordt of kan worden blootgesteld, alsmede op de risico’s voor de door de 
premiepensioeninstelling uitgevoerde pensioenregelingen, waarbij de 
onderlinge afhankelijkheden en relaties in acht worden genomen. 
2. Tot de relevante risico’s voor een premiepensioeninstelling worden, 
in aanvulling op de risico’s, bedoeld in artikel 23, tweede lid, tevens 
gerekend:
a. risico’s in verband met afgestemd beheer van activa en passiva;
b. risico’s in verband met beleggingen, met name derivatencontracten, 
securitisaties en vergelijkbare overeenkomsten;
c. risico’s in verband met verzekering en andere 
risicobeperkingstechnieken;
d. bestaande of opkomende risico’s met betrekking tot het milieu, 
maatschappelijk verantwoord ondernemen of behoorlijk bestuur, 
waaronder risico’s op het gebied van klimaatverandering, het gebruik van 
hulpbronnen, maatschappelijke risico’s of risico’s in verband met 
waardevermindering van activa als gevolg van gewijzigde regelgeving; en
e. de risico’s die de pensioendeelnemers, gewezen pensioendeelnemers 
of pensioengerechtigden dragen overeenkomstig de voorwaarden van de 
pensioenregeling, vanuit het oogpunt van de pensioendeelnemer of 
pensioengerechtigde. 
3. Een premiepensioeninstelling draagt er zorg voor dat de procedures 
en maatregelen, bedoeld in artikel 23, derde lid, tevens procedures 
omvatten voor het rapporteren van relevante risico’s door de risicobeheer-
functie aan het bestuur en, indien aanwezig, het toezichthoudend orgaan 
van de premiepensioeninstelling. 
4. De premiepensioeninstelling evalueert het beleid, bedoeld in artikel 
23, eerste lid, ten minste eenmaal per drie jaar en past het beleid in geval 
van een belangrijke wijziging op het gebied van het risicobeheer of met 
betrekking tot de overige onderdelen van de bedrijfsvoering zo spoedig 
mogelijk aan. 
5. De premiepensioeninstelling draagt er zorg voor dat in de procedures 
en maatregelen, bedoeld in artikel 23, derde lid, voor de beoordeling van 
de kredietwaardigheid van de activa niet uitsluitend of mechanisch wordt 
uitgegaan van ratings, uitgegeven door een ratingbureau. 
 E
Na artikel 26.0 worden drie artikelen ingevoegd, luidende: 
Staatsblad 2018  516
15

Artikel 26.01  
Artikel 17aa, derde lid, is van overeenkomstige toepassing op de 
uitoefening van de risicobeheerfunctie bij een premiepensioeninstelling. 
De artikelen 5, eerste lid, 17aa, vierde lid, en 17ab zijn van overeenkom-
stige toepassing op de personen die verantwoordelijk zijn voor de 
risicobeheerfunctie van een premiepensioeninstelling. 
Artikel 26.02  
1. Een premiepensioeninstelling voert in het kader van het risicobeheer 
ten minste eenmaal per drie jaar een eigenrisicobeoordeling uit en legt de 
resultaten hiervan schriftelijk vast. 
2. De eigenrisicobeoordeling en de vastlegging van de resultaten 
hiervan wordt door de premiepensioeninstelling in aanmerking genomen 
bij het nemen van strategische beslissingen en omvat in ieder geval:
a. een beoordeling van de relevante risico’s, bedoeld in artikel 23, 
tweede lid en artikel 26.0, tweede lid;
b. een beoordeling van de doelmatigheid van het beleid, bedoeld in 
artikel 23, eerste lid, en de procedures en maatregelen, bedoeld in artikel 
23, derde lid, en artikel 26.0, eerste en derde lid;
c. een kwalitatieve beoordeling van de mechanismen ter bescherming 
van de pensioenuitkeringen;
d. een beschrijving van de methoden waarover een premiepensioen-
instelling beschikt om de risico’s, bedoeld in onderdeel a, te identificeren 
en evalueren; en
e. een beschrijving van de wijze waarop de eigenrisicobeoordeling 
overeenkomstig het bepaalde in artikel 23, derde lid, is geïntegreerd in de 
bedrijfsprocessen. 
3. Indien het risicoprofiel van de premiepensioeninstelling, dan wel het 
risicoprofiel van een door de premiepensioeninstelling uitgevoerde 
pensioenregeling, in belangrijke mate wijzigt, vindt zo spoedig mogelijk 
een nieuwe eigenrisicobeoordeling plaats, met dien verstande dat bij een 
wijziging in het risicoprofiel van een specifieke pensioenregeling de 
eigenrisicobeoordeling beperkt kan blijven tot de betreffende pensioen-
regeling. 
4. De premiepensioeninstelling zendt de door het bestuur vastgestelde 
resultaten van de eigenrisicobeoordeling of wijzigingen in de resultaten 
van de eigenrisicobeoordeling zo spoedig mogelijk na de totstandkoming 
daarvan aan de toezichthouder. 
Artikel 26.03  
De Nederlandsche Bank kan een premiepensioeninstelling de 
verplichting opleggen om een stresstest uit te voeren, om de financiële 
omstandigheden van de premiepensioeninstelling te kunnen bepalen of 
de ontwikkeling ervan te kunnen volgen. 
 F
Na artikel 27e wordt een artikel ingevoegd, luidende: 
Artikel 27f  
1. Een premiepensioeninstelling stelt de Nederlandsche Bank tijdig in 
kennis van het voornemen om werkzaamheden uit te besteden en van 
belangrijke ontwikkelingen met betrekking tot de uitbestede werkzaam-
heden. Bij uitbesteding van de uitoefening van de interne controlefunctie, 
de risicobeheerfunctie of het beheer van de premiepensioeninstelling, 
Staatsblad 2018  516
16

stelt de premiepensioeninstelling de Nederlandsche Bank daarvan in 
kennis voordat de overeenkomst, bedoeld in artikel 31, in werking treedt. 
2. In geval van uitbesteding van werkzaamheden door een premie-
pensioeninstelling aan een onderneming die geen financiële onderneming 
is, draagt een premiepensioeninstelling er zorg voor dat het belonings-
beleid van die onderneming in overeenstemming is met de vereisten 
ingevolge afdeling 1.7.2. van de wet. 
 G
Artikel 29 wordt als volgt gewijzigd: 
1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst. 
2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende: 
2. De premiepensioeninstelling legt het beleid, bedoeld in het eerste lid, 
schriftelijk vast en evalueert het beleid ten minste eenmaal per drie jaar en 
past dit zo spoedig mogelijk aan in geval van een belangrijke wijziging 
met betrekking tot de uitbesteding of de overige onderdelen van de 
bedrijfsvoering. 
ARTIKEL V. WIJZIGING VAN HET BESLUIT GEDRAGSTOEZICHT 
FINANCIËLE ONDERNEMINGEN WFT 

Het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft wordt als 
volgt gewijzigd: 
 A
Artikel 34f wordt als volgt gewijzigd: 
1. Aan onderdeel a wordt toegevoegd «en de tegenprestatie voor de 
transactie tijdig wordt voldaan». 
2. Na onderdeel b wordt, onder verlettering van de onderdelen c tot en 
met f tot d tot en met g, een onderdeel ingevoegd, luidende:
c. de pensioenbewaarder de instructies van de premiepensioeninstel-
ling uitvoert, tenzij deze in strijd zijn met de wet of met een overeenkomst 
tussen de premiepensioeninstelling en de bijdragende onderneming of de 
pensioenbewaarder;. 
3. Onderdeel f (nieuw) komt te luiden:
f. alle rechten en verplichtingen van de pensioenbewaarder juist, tijdig 
en volledig worden vastgelegd in een daartoe bestemde administratie en 
dat met betrekking tot andere activa wordt geverifieerd dat de premiepen-
sioeninstelling de eigenaar is van het overgedragen pensioenvermogen, 
aan de hand van door de premiepensioeninstelling of anderen aangele-
verde bewijzen;. 
 B
Artikel 168c wordt als volgt gewijzigd: 
1. Onderdeel a komt te luiden:
a. de premiepensioeninstelling en de pensioenbewaarder in het belang 
van de pensioendeelnemers en pensioengerechtigden optreden en hun 
taken betrouwbaar, eerlijk, professioneel en, onverminderd het bepaalde 
in onderdeel b, onafhankelijk uitvoeren;. 
Staatsblad 2018  516
17

2. Aan het slot van onderdeel c vervalt «en». 
3. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel d door 
«; en» wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:
e. de premiepensioeninstelling aan de pensioenbewaarder de infor-
matie verstrekt die hij nodig heeft ter uitvoering van zijn wettelijke taken. 
ARTIKEL VI. WIJZIGING VAN HET BESLUIT MARKTTOEGANG 
FINANCIËLE ONDERNEMINGEN WFT 

Artikel 31h, onderdeel b, van het Besluit markttoegang financiële 
ondernemingen Wft komt te luiden: 
b. de zetel, statutaire naam en handelsnaam of handelsnamen van de 
bijdragende onderneming; en. 
ARTIKEL VII. INWERKINGTREDING  
Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen 
tijdstip. 
Het advies van de Afdeling advisering van de 
Raad van State wordt met de daarbij 
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van 
behorende stukken openbaar gemaakt door 
publicatie in de Staatscourant. 
toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst. 
Wassenaar, 19 december 2018 
Willem-Alexander 
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, 
W. Koolmees 
Uitgegeven de achtentwintigste december 2018 
De Minister van Justitie en Veiligheid, 
F.B.J. Grapperhaus 
 
stb-2018-516
ISSN 0920 - 2064
’s-Gravenhage 2018
Staatsblad 2018  516
18

NOTA VAN TOELICHTING  
Algemeen  
1. Inleiding  
Dit besluit strekt tot implementatie van Richtlijn 2016/2341/EU van het 
Europees Parlement en de Raad van 14 december 2016 betreffende de 
werkzaamheden van en het toezicht op instellingen voor bedrijfspensioen-
voorziening (IBPV’s) (PbEU 2016, L 354) (hierna: de richtlijn) die op 
13 januari 2017 in werking is getreden. Het betreft een herziening van 
Richtlijn 2003/41/EG van het Europees Parlement en de Raad van 3 juni 
2003 betreffende de werkzaamheden van en het toezicht op instellingen 
voor bedrijfspensioenvoorziening (PbEG 2003, L 235). De uiterste 
implementatiedatum is 13 januari 2019. De transponeringstabellen met 
daarin een artikelsgewijs overzicht van de gevolgen van de richtlijn zijn in 
de bijlage bij deze nota van toelichting opgenomen. 
Ter implementatie van de richtlijn zijn allereerst de Pensioenwet, de Wet 
verplichte beroepspensioenregeling (hierna: Wvb) en de Wet op het 
financieel toezicht (hierna: Wft) aangepast.1 Een nadere toelichting op het 
doel en de belangrijkste meerwaarde van de richtlijn voor Nederland zijn 
te vinden in de memorie van toelichting bij het implementatiewets-
voorstel.2 
De richtlijn heeft tevens gevolgen voor het Besluit financieel toetsings-
kader pensioenfondsen, het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet 
verplichte beroepspensioenregeling (hierna: Besluit uitvoering Pensioen-
wet en Wvb), het Besluit bekostiging financieel toezicht 2019, het Besluit 
prudentiële regels Wft (hierna: Bpr), het Besluit Gedragstoezicht financiële 
ondernemingen Wft (hierna: Bgfo) en het Besluit markttoegang financiële 
ondernemingen Wft. In deze nota van toelichting is toegelicht welke 
gevolgen de richtlijn voor deze besluiten heeft. 
De richtlijn is van toepassing op pensioenfondsen en premiepensioen-
instellingen (hierna: ppi’s). In deze toelichting wordt – waar de gevolgen 
van de richtlijn voor pensioenfondsen en ppi’s hetzelfde zijn – kortheids-
halve gesproken van «pensioenfondsen». Wanneer het onderscheid 
tussen pensioenfondsen en ppi’s relevant is, wordt dit expliciet toegelicht. 
Voor de informatievereisten richting (gewezen) deelnemers en 
pensioengerechtigden geldt dat de noodzakelijke veranderingen in de 
bepalingen over informatieverstrekking ook gevolgen hebben voor 
verzekeraars voor zover zij een tweede pijlerpensioenregeling uitvoeren. 
Reden hiervoor is het belang van een uniforme manier van communi-
ceren richting (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden. 
1 Wet van 19 december 2018 tot wijziging van de Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensi-
oenregeling en de Wet op het financieel toezicht in verband met de implementatie van Richtlijn 
2016/2341/EU van het Europees Parlement en de Raad van 14 december 2016 betreffende de 
werkzaamheden van en het toezicht op instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening (IBPV’s) 
(PbEU 2016, L 354) (Stb. 2018, 515).
2 Kamerstukken II 2017/18, 34 934, nr. 3.
Staatsblad 2018  516
19

2. Gevolgen van de richtlijn  
2.1 Risicobeheer 
De richtlijn stelt verschillende eisen aan het risicobeheer van pensioen-
fondsen en de risicoanalyse die in dat kader moet worden uitgevoerd. 
Deze aanvullende eisen zijn voor pensioenfondsen neergelegd in het 
Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen. Daarnaast voorziet het 
Bpr al in verschillende bepalingen voor het risicobeheer van ppi’s. Die 
bepalingen zijn, ter implementatie van de richtlijn, met het onderhavige 
besluit op onderdelen aangevuld en geconcretiseerd. 
Allereerst is vastgelegd dat pensioenfondsen in het kader van het 
risicobeheer moeten beschikken over strategieën, processen en rapporta-
geprocedures gericht op het regelmatig onderkennen, meten, bewaken en 
beheren van de risico’s waaraan het pensioenfonds en de door het 
pensioenfonds uitgevoerde pensioenregelingen zijn of kunnen worden 
blootgesteld, alsook de onderlinge afhankelijkheden en relaties 
daartussen. De risicoanalyse die in dit kader moet worden uitgevoerd 
moet zowel op geïndividualiseerd als op geaggregeerd niveau plaats-
vinden en is een belangrijk onderdeel van het risicobeheer. Het doel van 
de risicoanalyse is om inzicht te krijgen in de risico’s die het pensioen-
fonds loopt en om vast te stellen of deze in overeenstemming zijn met de 
beleidsuitgangspunten van het pensioenfonds. 
Risicobeheer is een continu proces en dit zal dan ook het uitgangspunt 
moeten zijn in de strategieën en processen die hiervoor worden vastge-
steld. Bij de risicoanalyse moet rekening worden gehouden met verande-
rende omstandigheden en als zich belangrijke wijzigingen hebben 
voorgedaan ligt het in de rede daar bijzondere aandacht op te vestigen. 
De risicoanalyse is gericht op alle bedrijfsprocessen. De systematische 
analyse van de risico’s die samenhangen met de uitbesteding van 
werkzaamheden die op grond van artikel 14, eerste lid, van het Besluit 
uitvoering Pensioenwet en Wvb moet worden uitgevoerd, is een integraal 
onderdeel van deze analyse. Het gaat niet om afzonderlijke analyses. Het 
pensioenfonds moet in het kader van het risicobeheer ook rapportagepro-
cedures vaststellen. 
In de richtlijn is expliciet vastgelegd welke risico’s in ieder geval in het 
risicobeheer moeten worden betrokken. Het gaat om risico’s die zich 
kunnen voordoen bij het pensioenfonds of bij derden waaraan werkzaam-
heden zijn uitbesteed. Concreet betreft het de risico’s die zich kunnen 
voordoen op de volgende terreinen:
– het aangaan van pensioenverplichtingen en reservevorming;
– het afgestemd beheer van activa en passiva;
– het beheer van beleggingen, met name derivaten, securitisaties en 
vergelijkbare verbintenissen;
– het beheer van het liquiditeits- en concentratierisico;
– het beheer van het operationele risico;
– verzekering en andere risicobeperkingstechnieken; en
– milieu, klimaat, mensenrechten en sociale verhoudingen met 
betrekking tot de beleggingsportefeuille en het beheer daarvan.3 
3 In de Wft en het Bpr wordt voor ppi’s gesproken van risico’s met betrekking tot het milieu, 
maatschappelijk verantwoord ondernemen of behoorlijk bestuur. Met dit verschil in termino-
logie is geen verschil van inhoudelijke betekenis beoogd.
Staatsblad 2018  516
20

Indien relevant voor het fonds moeten ook andere risico’s bij het 
risicobeheer worden betrokken, zoals strategische risico’s. Strategische 
risico’s zijn risico’s die verband houden met de realisatie van de doelstel-
lingen van het pensioenfonds. 
Verschillende van de hiervoor genoemde risico’s behoeven een nadere 
toelichting. 
Een bepaalde mate van liquiditeitsrisico wordt gelopen als pensioen-
fondsen in tijden van stress niet over voldoende liquide financiële 
middelen beschikken om te voldoen aan de betalingsverplichtingen. 
Hierbij kan worden gedacht aan de pensioenuitkeringsverplichtingen op 
het beoogde moment of onderpandverplichtingen bij derivatenposities. 
Indien de waarde van derivatenposities zoals swaps, futures of forwards 
daalt, is een pensioenfonds vaak verplicht een onderpand te leveren aan 
de tegenpartij. Daardoor kan een bepaalde liquiditeitsbehoefte ontstaan 
die uit balans raakt met de aanwezige liquiditeit bij het pensioenfonds en 
is er sprake van een liquiditeitsrisico. 
Pensioenfondsen lopen een concentratierisico als een adequate 
spreiding van activa ontbreekt. Er zijn verschillende vormen van concen-
tratie denkbaar, welke gelijktijdig kunnen optreden. Een concentratierisico 
kan bijvoorbeeld optreden wanneer een (relatief) groot deel van de 
beleggingsportefeuille geïnvesteerd is in één specifieke beleggingscate-
gorie, onderneming, sector of regio. 
Operationeel risico betreft het risico op verliezen door inadequate of 
falende interne processen, door personeel, systemen of door externe 
gebeurtenissen. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan menselijke 
en technische tekortkomingen, onverwachte externe gebeurtenissen 
(zoals een natuurramp), IT-risico’s, uitbestedingsrisico’s en juridische 
risico’s. 
Ten slotte worden de risico’s die verband houden met milieu en klimaat, 
mensenrechten en sociale verhoudingen met betrekking tot de 
beleggingsportefeuille en het beheer daarvan betrokken in het risico-
beheer van een pensioenfonds. Een pensioenfonds heeft als langetermijn-
belegger direct te maken met de consequenties van niet-duurzame 
ecologische, economische of maatschappelijke ontwikkelingen op de 
toekomstige waarde van de beleggingen. De risico’s die daarmee verband 
houden, vormen dan ook een onderdeel van het risicobeheer en de 
eigenrisicobeoordeling. 
Overigens hoeven de voornoemde risico’s uiteraard alleen bij de 
risicoanalyse te worden betrokken voor zover deze relevant zijn voor het 
betreffende pensioenfonds. Zo zal een pensioenfonds dat niet belegt in 
derivaten, uiteraard geen risico’s samenhangend met dit type beleggingen 
hoeven te betrekken in de risicoanalyse. Ook in het geval van ppi’s geldt 
dat niet alle risico’s zich zullen voordoen. 
Pensioenfondsen zijn gehouden het risicobeheer goed te integreren in 
de organisatiestructuur en de beleidsvormingsprocessen. Er moet sprake 
zijn van een duidelijke verdeling en passende scheiding van verantwoor-
delijkheden en heldere rapportagelijnen. 
In het kader van het risicobeheer zijn pensioenfondsen verplicht ten 
minste driejaarlijks een zogenoemde eigenrisicobeoordeling uit te voeren. 
De eigenrisicobeoordeling is een instrument voor een pensioenfonds om 
inzicht te krijgen in de samenhang tussen de strategie van het pensioen-
fonds, de materiële risico’s die het pensioenfonds kunnen bedreigen, de 
Staatsblad 2018  516
21

mogelijke consequenties hiervan voor de financiële positie van het 
pensioenfonds en de pensioenrechten van pensioengerechtigden en 
pensioenaanspraken van (gewezen) deelnemers. De eigenrisicobeoor-
deling geeft inzicht in de effectiviteit van het risicobeheer inclusief de 
(feitelijke) beheersmaatregelen. Dit inzicht is van essentieel belang voor 
de vormgeving van het risicobeheer van het pensioenfonds. De eigen-
risicobeoordeling maakt integraal onderdeel uit van de strategie van het 
pensioenfonds en de resultaten dienen in aanmerking te worden 
genomen bij het nemen van strategische beslissingen. 
De richtlijn stelt verschillende eisen aan de inhoud van de eigenrisico-
beoordeling. Zo dient de eigenrisicobeoordeling onder andere een 
beoordeling te omvatten van de doelmatigheid van het risicobeheer-
systeem, de totale financieringsbehoeften van het pensioenfonds en de 
(operationele) risico’s. Pensioenfondsen stemmen het uitvoeren en het 
documenteren van de eigenrisicobeoordeling af op de omvang en interne 
organisatie, alsook op de omvang, de aard, de schaal en de complexiteit 
van de werkzaamheden van het pensioenfonds. De eisen die worden 
gesteld aan de eigenrisicobeoordeling mogen niet tot al te belastende 
voorschriften voor pensioenfondsen leiden. Het pensioenfonds is 
verantwoordelijk voor het vaststellen van de eigenrisicobeoordeling. De 
Nederlandsche Bank (hierna: DNB) houdt hier toezicht op. Om goed 
toezicht door DNB mogelijk te maken is vastgelegd dat een pensioenfonds 
(een door het bestuur gewaarmerkt afschrift van) de eigenrisicobeoor-
deling na de totstandkoming daarvan – en na elke wijziging – aan DNB 
zendt. Het heeft daarbij de voorkeur dat de eigenrisicobeoordeling een 
zelfstandig leesbaar document is, met eventueel gerichte verwijzingen 
naar andere documenten die het pensioenfonds heeft opgesteld (zoals het 
financieel crisisplan, de actuariële en bedrijfstechnische nota en de 
haalbaarheidstoets). Dit komt zowel de toepasbaarheid van de eigenrisico-
beoordeling binnen het pensioenfonds voor de totstandkoming van 
(aanvullende) risicobeheersmaatregelen, als het toezicht dat door DNB 
wordt uitgeoefend ten goede. 
Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat de implementatie van de 
bepalingen uit de richtlijn over het risicobeheer aansluiten bij de wijze 
waarop pensioenfondsen op dit moment al hun integraal risicomanage-
ment hebben ingericht. Van pensioenfondsen wordt reeds verwacht dat er 
een risicostrategie wordt opgesteld, met daaraan gekoppeld een 
risicoprofiel en risicobereidheid. Pensioenfondsen dienen op dit moment 
ook risico’s te identificeren, beleid op te stellen voor risicobeheersing en 
terugkoppeling te geven over risico’s en beheersmaatregelen. Dit proces 
wordt continu doorlopen door pensioenfondsen. Het risicobeheer dat nu 
geïmplementeerd wordt, vormt dan ook een logisch onderdeel van het 
integraal risicomanagement. 
Ook voor ppi’s zijn de vereisten inzake het risicobeheer veelal niet 
nieuw. Ppi’s zijn reeds verplicht beleid te voeren gericht op het beheersen 
van relevante risico’s.4 De strategieën en procedures, alsmede de 
risicoanalyse waarnaar in het voorgaande wordt verwezen, maken daar 
reeds onderdeel van uit. Ter implementatie van de richtlijn is onder meer 
verduidelijkt dat het risicobeheerbeleid van ppi’s nadrukkelijk ook 
betrekking moet hebben op de risico’s waaraan een specifieke pensioenre-
geling kan worden blootgesteld, alsmede op de risico’s die pensioendeel-
nemers of -gerechtigden dragen. Daar waar het Bpr nog niet expliciet 
verwees naar de relevante risico’s die in de richtlijn worden genoemd, 
zoals hiervoor omschreven, zijn deze risico’s ter verduidelijking alsnog 
toegevoegd. Hiermee is geen wijziging ten opzichte van de reeds 
4 Artikel 23 Bpr.
Staatsblad 2018  516
22

bestaande vereisten voor het risicobeheer beoogd, maar slechts een 
concretisering. Ppi’s dienen immers op grond van huidig recht al beleid te 
voeren gericht op het beheersen van alle relevante risico’s. Het vereiste uit 
de richtlijn dat strekt tot het (ten minste) eenmaal per drie jaar evalueren 
van het risicobeheerbeleid is nieuw en wordt voor ppi’s eveneens in het 
Bpr opgenomen. 
2.2 Schriftelijke beleidslijnen 
De richtlijn schrijft voor dat pensioenfondsen ten aanzien van het 
risicobeheer, de interne audit en de actuariële en uitbestede activiteiten 
schriftelijk beleid moeten vaststellen, dit in de praktijk moeten toepassen, 
ten minste driejaarlijks moeten evalueren en in geval van wijzigingen 
moeten aanpassen. In de praktijk zijn veel van de uitgangspunten op het 
gebied van de voornoemde activiteiten al schriftelijk vastgelegd in beleid. 
Ter implementatie van de richtlijn zijn deze vereisten expliciet in het 
Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen en het Besluit 
uitvoering Pensioenwet en Wvb verankerd. Voor ppi’s zijn deze uitgangs-
punten, voor zover relevant, vastgelegd in het Bpr. 
Het beleid voor het risicobeheer, de interne audit en de actuariële en 
uitbestede activiteiten moet op grond van de richtlijn vooraf worden 
goedgekeurd door het beleidsbepalend orgaan van het pensioenfonds. 
Uitgangspunt is dat het bestuur van het pensioenfonds het beleid 
goedkeurt. Dit hoeft niet expliciet in regelgeving te worden verankerd. 
Reden hiervoor is dat dit reeds volgt uit het feit dat het bestuur de 
eindverantwoordelijkheid heeft voor het bepalen en uitvoeren van het 
beleid van het pensioenfonds. Hetzelfde uitgangspunt geldt voor ppi’s. 
2.3 Sleutelfuncties 
Ter implementatie van de richtlijn is in de Pensioenwet en Wvb 
vastgelegd dat een pensioenfonds moet beschikken over verschillende 
sleutelfuncties, te weten een risicobeheerfunctie, interne auditfunctie en 
actuariële functie. In het Besluit financieel toetsingskader pensioen-
fondsen zijn deze sleutelfuncties voor pensioenfondsen nader uitgewerkt. 
Voor ppi’s zijn al enkele bepalingen over de sleutelfuncties vastgelegd in 
het Bpr. Ter implementatie van de richtlijn zijn deze bepalingen op 
onderdelen verder uitgewerkt. Voor een ppi is de actuariële functie niet 
vereist. Reden hiervoor is dat een ppi geen dekking biedt tegen biome-
trische risico’s en ook geen bepaalde hoogte van de uitkering of een 
beleggingsrendement garandeert. 
Risicobeheerfunctie  
De risicobeheerfunctie dient zodanig ingericht te worden dat deze 
bevorderlijk is voor het functioneren van het risicobeheer van een 
pensioenfonds. De risicobeheerfunctie zorgt ervoor dat een pensioen-
fonds een totaalbeeld heeft van de verschillende risico’s waaraan het 
pensioenfonds wordt blootgesteld en levert een belangrijke bijdrage aan 
de beheersing van deze risico’s, alsmede de rapportage hierover aan het 
bestuur en in voorkomend geval ook aan het intern toezichtsorgaan.5 Dit 
betreft zowel financiële als niet-financiële risico’s. 
De risicobeheerfunctie is een controlefunctie. De risicobeheerfunctie 
voert ook adviserende taken uit. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht 
aan advisering aan het bestuur over risicoblootstellingen bij mogelijke 
transities van pensioenadministraties of vermogensbeheer en advisering 
5 Artikel 143a, tweede lid, van de Pensioenwet en artikel 138a, tweede lid, van de Wvb.
Staatsblad 2018  516
23

over belangrijke beleggingsbesluiten die voorliggen. Voorts kan worden 
gedacht aan het identificeren van en adviseren over risico’s die mogelijk 
nog in de toekomst liggen, maar wel al meegenomen dienen te worden in 
de besluitvorming. Een gedegen invulling van de risicobeheerfunctie 
beperkt zich niet tot een marginale toetsing of alle processtappen worden 
doorlopen, maar vraagt ook om inhoudelijke beoordelingen daarvan. De 
risicobeheerfunctie bevordert de risicoalertheid binnen een pensioen-
fonds. 
Het voorgaande geldt ook voor de risicobeheerfunctie van ppi’s. Op 
grond van het Bpr dient een ppi reeds over een risicobeheerfunctie te 
beschikken. De implementatie van de richtlijn leidt niet tot wijzigingen 
voor de invulling en taakuitoefening van de risicobeheerfunctie van ppi’s. 
Wel wordt verduidelijkt dat een ppi, in het kader van haar risicobeheer-
beleid, naast de reeds vereiste procedures en maatregelen, ook over 
procedures moet beschikken voor het rapporteren van relevante risico’s 
door de risicobeheerfunctie aan het bestuur en, waar van toepassing, het 
toezichthoudend orgaan. Daarnaast hebben ook de algemene uitgangs-
punten voor sleutelfuncties waarin de richtlijn voorziet gevolgen voor de 
risicobeheerfunctie van ppi’s. Deze algemene uitgangspunten worden in 
het onderstaande nader toegelicht. 
Interne auditfunctie  
De belangrijkste taak van de interne auditfunctie is het periodiek 
evalueren van de adequaatheid en doeltreffendheid van de interne 
controlemechanismen en andere procedures en maatregelen ter 
waarborging van de beheerste en integere bedrijfsvoering van een 
pensioenfonds. Het betreft een evaluatie van de gehele bedrijfsvoering 
van het pensioenfonds, zodat hiervan een objectief beeld kan worden 
verkregen. De evaluatie kan ertoe bijdragen dat inefficiënties of «blinde 
vlekken» zoveel mogelijk worden onderkend, bestreden en opgelost en 
dat de organisatie zo optimaal mogelijk wordt ingericht. Hiertoe behoort 
ook de evaluatie van een eventuele uitbestedingsrelatie. Andere taken van 
de interne auditfunctie kunnen voortvloeien uit het beleid dat het 
pensioenfonds over de interne audit vaststelt. De interne auditfunctie 
vormt het sluitstuk van alle waarborgen binnen een pensioenfonds wat 
betreft de beheerste en integere bedrijfsvoering. 
Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat de interne auditfunctie een 
andere taak en een ander doel heeft dan de auditcommissie die op grond 
van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb verplicht is voor pensioen-
fondsen met een omgekeerd gemengd bestuursmodel.6 Doel van de 
interne auditfunctie is het zorgen voor een gezonde en prudente bedrijfs-
voering bij pensioenfondsen. De auditcommissie bij een pensioenfonds 
met een omgekeerd gemengd bestuursmodel is (in ieder geval) belast 
met het houden van toezicht op de risicobeheersing, het beleggingsbeleid 
en de financiële informatieverschaffing door het pensioenfonds. Doel van 
deze auditcommissie is om te voorzien in voldoende «countervailing 
power» ten opzichte van het uitvoerend bestuur. Naast deze wettelijk 
verplichte auditcommissie voor pensioenfondsen met een omgekeerd 
gemengd bestuursmodel, kan het zijn dat pensioenfondsen in hun 
statuten een auditcommissie hebben benoemd. De taken en bevoegd-
heden van deze auditcommissie worden door het pensioenfonds in de 
statuten vastgelegd. Deze statutaire auditcommissie kan bijvoorbeeld een 
adviserende en ondersteunende rol richting het bestuur hebben in het 
kader van risicobeheersing- en controlesystemen of het bestuursverslag. 
6 Artikel 28b van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb.
Staatsblad 2018  516
24

Voor ppi’s geldt naar huidig recht reeds de verplichting om over een 
interne controlefunctie te beschikken. Deze functie komt overeen met de 
functie die in de richtlijn wordt aangeduid met de term «interne audit-
functie». Ter implementatie van de richtlijn wordt de belangrijkste taak 
van de interne controlefunctie, zoals hiervoor geschetst voor pensioen-
fondsen, ook voor ppi’s verduidelijkt. Dit heeft naar verwachting slechts 
een beperkte impact op de interne controlefunctie van ppi’s, nu de interne 
controlefunctie naar huidig recht reeds tot taak heeft de effectiviteit van de 
organisatie-inrichting van de ppi te beoordelen. 
Actuariële functie  
De actuariële functie is belast met de actuariële activiteiten en heeft een 
controlerende rol. In het kader van de actuariële functie wordt onder meer 
toezicht gehouden op het berekenen van de technische voorzieningen, 
wordt beoordeeld of de daarbij gehanteerde methodieken en onderlig-
gende modellen, gebruikte gegevens en aannamen passend zijn en 
worden – waar nodig – corrigerende maatregelen voorgesteld. Een 
aandachtspunt hierbij zijn eventuele aanpassingen in (data)systemen, 
methoden en veronderstellingen en het effect hiervan op de technische 
voorzieningen. Het berekenen van de technische voorzieningen behoort 
expliciet niet tot de actuariële functie en moet functioneel gescheiden zijn 
van de actuariële functie. Deze functionele scheiding is van belang om de 
onafhankelijkheid van de actuariële functie te waarborgen. 
Daarnaast heeft de actuariële functie een beoordelende rol met 
betrekking tot de gedragslijn van een fonds over het aangaan van 
pensioenverplichtingen en de adequaatheid van eventuele verzekerings-
regelingen. In beide gevallen gaat het expliciet om een oordeel achteraf, 
dus nadat het beleid is vastgelegd of mogelijk reeds sprake is van een 
verzekeringsregeling. 
Onder een gedragslijn voor het aangaan van pensioenverplichtingen 
wordt onder meer verstaan het door het fonds gevoerde beleid voor de 
vaststelling van de premies, een conversieverhouding voor het omzetten 
van pensioenaanspraken of inkooptarieven bij het toekennen van (nieuwe) 
pensioenrechten of pensioenaanspraken, bijvoorbeeld bij een waarde-
overdracht of een omzetting van het kapitaal in een premieovereenkomst 
in een uitkering. Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat de term 
«pensioenverplichtingen» een nadere concretisering is van de term 
«verzekeringstechnische verplichtingen» die wordt gehanteerd in de 
richtlijn.7 
Onder verzekeringsregelingen wordt mogelijke (her)verzekering van 
risico’s verstaan door een verzekeraar, zoals verzekering van een deel van 
de pensioenen (bijvoorbeeld het partnerpensioen of de pensioenen van 
een specifieke groep deelnemers) of (her)verzekering van arbeidsonge-
schiktheidsrisico’s of sterfterisico’s. 
Tot slot behoort het tot de actuariële functie om bij te dragen aan de 
doeltreffendheid van het risicobeheer dat wordt uitgevoerd in het kader 
van de beheerste en integere bedrijfsvoering (zie paragraaf 2.1 van deze 
nota van toelichting). Dit ligt ook reeds besloten in de overige taken van 
de actuariële functie. Immers, onder meer het toetsen van de passendheid 
van de bij de technische voorzieningen gehanteerde methodieken en 
onderliggende modellen en aannamen heeft een directe relatie met de 
risico’s waaraan het pensioenfonds is blootgesteld. Daarnaast kan de 
actuariële functie bijvoorbeeld bijdragen aan de doeltreffendheid van het 
7 Artikel 27, eerste lid, onderdeel f, van de richtlijn.
Staatsblad 2018  516
25

risicobeheer door een bijdrage te leveren aan de eigenrisicobeoordeling 
met betrekking tot de verzekeringstechnische risico’s. 
Voor de volledigheid wordt benadrukt dat de taken van de actuariële 
functie in de praktijk geen adviserend of uitvoerend karakter mogen 
hebben. Het gaat immers om een controlerende rol die voldoende 
onafhankelijk van de uitvoerende werkzaamheden moet functioneren. 
Met de implementatiewet is het mogelijk gemaakt dat de actuariële 
functie wordt vervuld door de waarmerkende actuaris.8 In de praktijk 
vervult de waarmerkende actuaris al een groot deel van de taken die 
vallen onder de actuariële functie, waaronder het beoordelen van de 
berekening van de technische voorzieningen en de daarbij gehanteerde 
methodieken, onderliggende modellen en aannamen en het beoordelen of 
hierbij voldoende gegevens worden gebruikt. De overige taken van de 
actuariële functie liggen in het verlengde van de huidige werkzaamheden 
van de waarmerkende actuaris, aangezien deze ook controlerend van aard 
zijn en een onafhankelijke opstelling van de waarmerkend actuaris 
vereisen. Hierdoor wordt uitbreiding van de rol van de waarmerkende 
actuaris niet bezwaarlijk geacht. De waarmerkende actuaris die de 
actuariële functie vervult, is het niet toegestaan om andere werkzaam-
heden te vervullen voor het pensioenfonds dan de werkzaamheden die 
direct voortvloeien uit zijn rol als waarmerkende actuaris en uit de 
actuariële functie. Zo is het bijvoorbeeld niet toegestaan om advieswerk-
zaamheden te vervullen voor het pensioenfonds.9 Dit is van belang om de 
onafhankelijke vervulling van de rol van waarmerkende actuaris en de 
actuariële functie te waarborgen. De wijze waarop de onafhankelijkheid 
van de actuariële functie gewaarborgd wordt, dient ook onderdeel te zijn 
van het beleid van het pensioenfonds met betrekking tot de actuariële 
activiteiten. Daarnaast zal in de praktijk de onafhankelijke positie van de 
waarmerkende actuaris die de actuariële functie vervult ook tot uiting 
komen in de periodieke opdrachtverstrekking aan en opdrachtaanvaarding 
door de waarmerkende actuaris. Een aandachtspunt hierbij zijn de 
werkzaamheden die op grond van artikel 22b, tweede lid, onderdeel e, van 
het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen worden verricht, 
voor zover deze aanvullend zijn op de overige werkzaamheden van de 
actuariële functie (artikel 22b, tweede lid, onderdelen a tot en met d, van 
het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen) en de waarmer-
kende actuaris (artikel 147, vierde lid, van de Pensioenwet en artikel 142, 
vierde lid, van de Wvb). 
Een van de taken die nu nog niet wordt uitgevoerd door de waarmer-
kende actuaris is het beoordelen van de kwaliteit van de gegevens die 
worden gebruikt bij de berekening van de technische voorzieningen. Deze 
beoordeling wordt op dit moment gedaan door de accountant die het 
onderzoek naar de getrouwheid van de staten uitvoert en deze 
waarmerkt.10 Deze situatie kan in de praktijk in stand blijven. De waarmer-
kende actuaris (of een andere houder van de actuariële functie) kan deze 
taak uitbesteden aan de accountant. Vervolgens is het aan de houder van 
de actuariële functie om vast te stellen of op grond van de door de 
accountant uitgevoerde controle voldoende zekerheid is verkregen over 
de kwaliteit van de gegevens die worden gebruikt bij de berekening van 
de technische voorzieningen. 
8 Artikel 148, derde lid, van de Pensioenwet en artikel 143, derde lid, van de Wvb.
9 Dit volgt reeds uit artikel 148, eerste lid, van de Pensioenwet en artikel 143, eerste lid, van de 
Wvb.
10 Artikel 147, vijfde lid, van de Pensioenwet en artikel 142, vijfde lid, van de Wvb.
Staatsblad 2018  516
26

Indien de actuariële functie niet wordt vervuld door de waarmerkende 
actuaris, zal er deels overlap in werkzaamheden zijn tussen de werkzaam-
heden die worden uitgevoerd door de actuariële functie en de waarmer-
kende actuaris. 
Algemene uitgangspunten sleutelfuncties  
Daarnaast zijn in het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen 
en het Bpr enkele algemene uitgangspunten omtrent de sleutelfuncties 
verankerd. 
Zo dienen pensioenfondsen te waarborgen dat de houders van de 
sleutelfuncties – dat wil zeggen de personen die eindverantwoordelijk zijn 
voor een sleutelfunctie11 – hun taken op een objectieve, eerlijke en 
onafhankelijke manier kunnen vervullen. In dit kader is onder andere een 
behoorlijke informatievoorziening van belang. De houder van een 
sleutelfunctie moet toegang hebben tot alle informatie die noodzakelijk is 
om de functie te kunnen uitoefenen. Daarnaast dient er een adequate 
functiescheiding te zijn. Dit brengt onder andere met zich dat er een 
directe rapportagelijn is naar het bestuur van het pensioenfonds en in 
voorkomende gevallen naar het intern toezichtsorgaan. Uiteraard dienen 
in de praktijk niet alleen de houders van de sleutelfuncties, maar ook de 
overige personen betrokken bij het uitoefenen van de sleutelfuncties, in 
staat te worden gesteld om de functie op een objectieve, eerlijke en 
onafhankelijke manier te vervullen. 
Zoals toegelicht in paragraaf 2.5 van het algemeen deel van de memorie 
van toelichting bij het implementatiewetsvoorstel houdt een pensioen-
fonds bij de inrichting van de sleutelfuncties rekening met de omvang en 
interne organisatie van het pensioenfonds, alsmede met de omvang, de 
aard, de schaal en de complexiteit van de werkzaamheden van het 
pensioenfonds. Het identificeren van de sleutelfuncties mag niet tot al te 
belastende vereisten voor een pensioenfonds leiden.12 Zo is het in de 
praktijk mogelijk dat de houder van een sleutelfunctie tevens één van de 
personen is die het pensioenfonds bestuurt. Dit is mogelijk als het, gelet 
op de organisatie-inrichting van het pensioenfonds, niet proportioneel is 
om van het pensioenfonds te verwachten deze functie op een andere plek 
te beleggen. Indien een dergelijke situatie van toepassing is bij een 
pensioenfonds, moet worden uitgelegd hoe de onafhankelijkheid van de 
sleutelfunctie alsnog wordt gewaarborgd. Te denken valt hierbij aan het 
stellen van aanvullende eisen op dit vlak. Zo kan er bij het beoordelen van 
de geschiktheid van een (potentiële) houder van een sleutelfunctie extra 
aandacht worden besteed aan competenties als onafhankelijkheid en 
oordeelsvorming. Een combinatie van een bestuursfunctie met het 
houderschap van een sleutelfunctie kan voor DNB aanleiding vormen om 
vooraf de geschiktheid van de betreffende persoon voor de uitoefening 
van de combinatie van beide functies te beoordelen. Het gaat hierbij dan 
om toetsing van de geschiktheid van de bestuurder voor de nieuwe 
additionele werkzaamheden die de bestuurder wil gaan vervullen. In de 
implementatiewet en het onderhavige besluit is daarnaast voorzien in een 
aanvullende waarborg. Indien de houder van een sleutelfunctie tevens 
bestuurder is van het pensioenfonds, dienen de bevindingen en aanbeve-
lingen in het kader van de uitoefening van de sleutelfunctie ook aan het 
toezichthoudend orgaan van het pensioenfonds gerapporteerd te worden. 
Op die manier kan het bestuur er op worden aangesproken wanneer er 
11 Hierbij dient met name te worden gedacht aan de leidinggevende van een bepaalde sleutel-
functie. Zie ook: Kamerstukken II 2017/18, 34 934, nr. 3, p. 9.
12 Kamerstukken II 2017/18, 34 934, nr. 3, p. 8.
Staatsblad 2018  516
27

niet, niet tijdig of niet volledig opvolging wordt gegeven aan de bevin-
dingen en aanbevelingen van de houder van de sleutelfunctie. 
Verder is het ook mogelijk dat pensioenfondsen voor de inrichting (van 
het houderschap) van de sleutelfuncties gebruikmaken van de huidige 
governancestructuur van een pensioenfonds. Ook dan moet steeds 
worden voldaan aan de gestelde randvoorwaarden van objectieve, eerlijke 
en onafhankelijke functievervulling en de vereiste geschiktheid en 
betrouwbaarheid. In dit kader wordt opgemerkt dat de houder van een 
sleutelfunctie altijd één natuurlijk persoon is en het houderschap niet bij 
een commissie of organisatieonderdeel belegd kan worden. Reden 
hiervoor is dat het wenselijk is dat de verantwoordelijkheid voor de 
rapportage aan het bestuur van het pensioenfonds en de meldplicht 
richting DNB bij één aanwijsbare functionaris is belegd. 
Ter implementatie van de richtlijn is voorts vastgelegd dat een 
pensioenfonds ervoor kan kiezen dat één persoon zowel de risicobeheer-
functie als de actuariële functie uitoefent. Dit kan zowel indien het gaat om 
de houder van de functie als om iemand die betrokken is bij het uitoe-
fenen van de functie, maar geen houder is. De mogelijkheid om deze 
functies te combineren kan pensioenfondsen helpen om te komen tot een 
proportionele invulling van de sleutelfuncties. Uitzondering hierop is de 
situatie waarin de actuariële functie wordt vervuld door de waarmerkende 
actuaris, aangezien die op grond van de Pensioenwet en Wvb niet 
bevoegd is de risicobeheerfunctie te vervullen. Het combineren van de 
interne auditfunctie met de actuariële functie of de risicobeheerfunctie is 
op grond van de richtlijn niet toegestaan. De interne auditfunctie moet 
altijd onafhankelijk zijn van de andere sleutelfuncties. Reden hiervoor is 
dat in het kader van de interne auditfunctie ook wordt toegezien op taken 
die onder de verantwoordelijkheid vallen van de risicobeheerfunctie en de 
actuariële functie. 
De richtlijn biedt de mogelijkheid om toe te staan dat de risicobeheer-
functie, interne auditfunctie of actuariële functie van het pensioenfonds 
wordt vervuld door een persoon die bij de werkgever een soortgelijke 
functie vervult. De werkgever wordt in dit verband gezien als de 
werkgever van een ondernemingspensioenfonds of een bij het bedrijfstak-
pensioenfonds aangesloten werkgever. Van deze mogelijkheid uit de 
richtlijn wordt voor pensioenfondsen gebruikgemaakt. De kennis en kunde 
die benodigd is voor een zorgvuldige uitvoering van de risicobeheer-
functie, de interne auditfunctie of actuariële functie kan reeds voorhanden 
zijn bij de werkgever. Het kan voor een pensioenfonds wenselijk zijn 
hiervan gebruik te maken, mede om te komen tot een proportionele 
invulling van de sleutelfuncties. Indien een pensioenfonds gebruikmaakt 
van deze optie, dient wel uitgelegd te worden hoe eventuele belangencon-
flicten met de werkgever worden voorkomen of beheerst. 
Het voorgaande geldt niet voor ppi’s. Van de mogelijkheid die de 
richtlijn biedt om het vervullen van sleutelfuncties door personen in 
gelijke functies bij de bijdragende onderneming toe te staan, wordt voor 
ppi’s geen gebruik gemaakt. Een ppi voert doorgaans meerdere pensioen-
regelingen uit voor verschillende bijdragende ondernemingen, hetgeen de 
risico’s op belangenverstrengeling kan vergroten. Door geen gebruik te 
maken van voornoemde mogelijkheid waar het ppi’s betreft, wordt 
beoogd belangenverstrengeling tussen verschillende regelingen in het 
beheer van een ppi en het vervullen van sleutelfuncties vooraf uit te 
sluiten. Bovendien wordt niet verwacht dat ppi’s in de praktijk op grote 
schaal gebruik zouden maken van deze mogelijkheid. 
Staatsblad 2018  516
28

Ter implementatie van de richtlijn is in de Pensioenwet en Wvb 
vastgelegd dat alle personen die, zowel binnen de pensioenuitvoerder als 
bij een eventuele externe dienstverlener, betrokken zijn bij het uitoefenen 
van een sleutelfunctie, dienen te voldoen aan de geschiktheids- en 
betrouwbaarheidseis. Voor ppi’s wordt dit, met het onderhavige besluit, in 
het Bpr geregeld. De personen die het beleid van het fonds bepalen of 
mede bepalen moeten naar huidig recht reeds voldoen aan de vereiste 
geschiktheid en betrouwbaarheid. In het Besluit uitvoering Pensioenwet 
en Wvb is nader uitgewerkt wanneer is voldaan aan de vereiste 
geschiktheid en betrouwbaarheid. Zie in dit kader de artikelsgewijze 
toelichting bij artikel II, onderdelen W, X en Y, van dit besluit. 
Wat betreft de geschiktheids- en betrouwbaarheidstoetsing wordt 
onderscheid gemaakt tussen de houders van een sleutelfunctie en de 
overige personen die betrokken zijn bij het uitoefenen van een sleutel-
functie. Uitgangspunt is dat pensioenfondsen zelf de geschiktheid en 
betrouwbaarheid van de personen die de sleutelfuncties vervullen borgen. 
DNB zal voorzien in handvatten die pensioenfondsen kunnen helpen bij 
het vaststellen van de geschiktheid van sleutelfunctiehouders. 
Uitzondering op voornoemd uitgangspunt is dat DNB de betrouw-
baarheid van een persoon die sleutelfunctiehouder is, eenmalig toetst 
voorafgaand aan de benoeming van deze persoon. Dit wordt wenselijk 
geacht, omdat de betrouwbaarheid van sleutelfunctiehouders in het 
bijzonder van belang is gezien de rapportage- en meldingsplicht die daar 
is belegd. Bovendien is het voor DNB eenvoudiger de betrouwbaarheid 
van een houder van een sleutelfunctie vast te stellen dan voor pensioen-
fondsen en ppi’s. DNB heeft daartoe de beschikking over verschillende 
bronnen.13 Daarnaast kan DNB de betrouwbaarheid en geschiktheid van 
houders van een sleutelfunctie toetsen, indien daar naar het oordeel van 
DNB aanleiding toe bestaat. Dit uitgangspunt geldt naar huidig recht ook 
reeds voor sleutelfunctiehouders bij verzekeraars. 
Voor de overige personen die betrokken zijn bij het uitoefenen van een 
sleutelfunctie geldt als uitgangspunt dat zij worden getoetst indien daar 
naar het oordeel van DNB aanleiding toe bestaat. Er kan bijvoorbeeld 
aanleiding voor DNB zijn om over te gaan tot toetsing van de geschiktheid 
en betrouwbaarheid, vanwege de complexiteit of de schaal van de 
activiteiten van het pensioenfonds (of indien de complexiteit of de schaal 
toenemen) of indien DNB signalen krijgt die aanleiding geven tot zorgen 
over de geschiktheid en betrouwbaarheid van de betreffende persoon. In 
z’n algemeenheid zal er eerder aanleiding zijn om de houders van een 
sleutelfunctie te toetsen, dan de overige personen die betrokken zijn bij 
het uitoefenen van een sleutelfunctie. 
Voornoemde uitgangspunten zijn, voor zover relevant, voor ppi’s 
vastgelegd in het Bpr. Voor ppi’s zijn daarnaast nog enkele andere 
uitgangspunten omtrent de sleutelfuncties vastgelegd in het Bpr. Het gaat 
hierbij onder meer om de verplichting om materiële bevindingen en 
aanbevelingen in het kader van een sleutelfunctie te rapporteren aan het 
bestuur van de ppi, de verplichting om in voorkomende gevallen een 
melding te doen bij DNB indien het bestuur van de ppi niet tijdig 
maatregelen neemt en een algemeen benadelingsverbod voor de houders 
van een sleutelfunctie die in het kader van de sleutelfunctie een melding 
hebben gedaan bij DNB. Voor pensioenfondsen zijn deze uitgangspunten 
met de implementatiewet vastgelegd in de Pensioenwet en Wvb.14 De 
13 Artikel 33 van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb.
14 Artikel 143a, tweede tot en met vierde lid, van de Pensioenwet en artikel 138a, tweede tot en 
met vierde lid, van de Wvb. Zie ook: Kamerstukken II 2017/18, 34 934, nr. 3, p. 9–10.
Staatsblad 2018  516
29

memorie van toelichting bij het implementatiewetsvoorstel is op deze 
onderdelen ook relevant voor de gelijkluidende vereisten voor ppi’s die in 
het Bpr worden opgenomen.15 
2.4 Beloningsbeleid 
De richtlijn schrijft voor dat een pensioenfonds er zorg voor moet 
dragen dat de algemene beginselen van het beloningsbeleid van het 
fonds worden toegepast bij derden waaraan werkzaamheden van het 
fonds zijn uitbesteed. Dit is met name van belang om te voorkomen dat 
het beloningsbeleid van de derde aanspoort tot het nemen van buiten-
sporige risico’s en leidt tot ondermijning van het risicobeheer. Uitzon-
dering op dit uitgangspunt is de situatie dat de derde valt onder één van 
de volgende richtlijnen:
– Richtlijn 2009/65/EG van het Europees Parlement en de Raad van 
13 juli 2009 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke 
bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging 
in effecten (icbe’s) (PbEG 2009, 302);
– Richtlijn 2009/138/EG van het Europees Parlement en de Raad van 
25 november 2009 betreffende de toegang tot en uitoefening van het 
verzekerings- en het herverzekeringsbedrijf (Solvabiliteit II) (PbEG 2009, 
L 335);
– Richtlijn 2011/61/EU van het Europees Parlement en de Raad van 
8 juni 2011 inzake beheerders van alternatieve beleggingsinstellingen en 
tot wijziging van de Richtlijnen 2003/41/EG en 2009/65/EG en van de 
Verordeningen (EG) nr. 1060/2009 en (EU) nr. 1095/2010 (PbEU 2011, 
L 174);
– Richtlijn 2013/36/EU van het Europees parlement en de Raad van 
26 juni 2013 betreffende toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen en 
het prudentieel toezicht op kredietinstellingen en beleggingsonderne-
mingen, tot wijziging van Richtlijn 2002/87/EG en tot intrekking van de 
Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG (PbEU 2013, L 176); en
– Richtlijn 2014/65/EU van het Europees Parlement en de Raad van 
15 mei 2014 betreffende markten voor financiële instrumenten en tot 
wijziging van Richtlijn 2002/92/EG en Richtlijn 2011/61/EU (L 2014, 173). 
In de praktijk vallen verschillende financiële ondernemingen onder deze 
richtlijnen. Reden dat in die gevallen de algemene beginselen van het 
beloningsbeleid van het pensioenfonds niet van toepassing hoeven te 
zijn, is dat hoofdstuk 1.7 («Beloningsbeleid») van de Wft op deze 
ondernemingen van toepassing is. Hierin zijn reeds voldoende 
waarborgen opgenomen om te voorkomen dat het beloningsbeleid van 
de derde aanspoort tot het nemen van buitensporige risico’s en leidt tot 
ondermijning van het risicobeheer 
Ook voor ppi’s geldt dat zij er bij uitbesteding op moeten toezien dat het 
beloningsbeleid van de onderneming waaraan werkzaamheden worden 
uitbesteed, voldoet aan de vereisten die de richtlijn – en in Nederland de 
Wft en de onderliggende regelgeving – daaraan stelt. Dit wordt verankerd 
in het Bpr. 
2.5 Overeenkomst met pensioenbewaarder 
Ter implementatie van de richtlijn zijn in de Pensioenwet en Wvb regels 
vastgelegd voor de situatie waarin een pensioenfonds vrijwillig besluit 
een pensioenbewaarder aan te stellen. In het Besluit uitvoering Pensioen-
wet en Wvb is uitgewerkt aan welke eisen de inhoud van de overeen-
komst tussen een pensioenfonds en de pensioenbewaarder moet 
15 Zie onder andere: Kamerstukken II, 2017/18, 34 934, nr. 3, p. 9.
Staatsblad 2018  516
30

voldoen. Zie voor een nadere toelichting hierbij de artikelsgewijze 
toelichting bij artikel II, onderdeel AA, van dit besluit. 
Voorts zijn in het Bgfo de voorschriften over de pensioenbewaarder op 
enkele punten aangevuld. Zie voor een nadere toelichting hierbij de 
artikelsgewijze toelichting bij artikel V van dit besluit. 
2.6 Communicatie 
Ter implementatie van de richtlijn is in de Pensioenwet en Wvb 
vastgelegd dat het uniform pensioenoverzicht (UPO) moet worden 
uitgebreid met enkele onderdelen. Het UPO voor deelnemers moet onder 
andere worden uitgebreid met informatie over de werkgeverspremie en 
werknemerspremie dan wel de premie die in rekening is gebracht bij de 
beroepsgenoot. In het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb is gespecifi-
ceerd dat deze informatie betrekking moet hebben op de premies die over 
het afgelopen jaar in rekening zijn gebracht, oftewel het jaar waarop het 
UPO betrekking heeft. 
Het volstaat daarbij om de premie uit te drukken in een totaalpercentage 
van het salaris waarover pensioen wordt opgebouwd (de «pensioen-
grondslag»). Er is niet gekozen voor de verplichting tot het opnemen van 
de exacte premieverdeling voor elke deelnemer in euro’s. Reden hiervoor 
is dat deze informatie in veel gevallen niet beschikbaar is bij de pensioen-
uitvoerder. Bij de pensioenuitvoerder is bekend hoeveel premie er in 
totaal moet worden betaald door de werkgever aan de pensioenuit-
voerder. De werkgever maakt in het arbeidsvoorwaardenoverleg of in een 
cao afspraken over het salaris en de premieverdeling. De premieverdeling 
is een afspraak tussen werkgever en werknemer. De pensioenuitvoerder is 
hier niet bij betrokken. De werknemer kan voor meer informatie over de 
betaalde premie contact opnemen met de werkgever of de salarisstrook 
raadplegen. 
Op grond van de richtlijn moet voorts op verschillende instrumenten 
(laag 1 van de Pensioen 1-2-3 en de verklaring inzake beleggingsbegin-
selen) informatie worden toegevoegd over de wijze waarop in het 
beleggingsbeleid rekening wordt gehouden met milieu en klimaat, 
mensenrechten en sociale verhoudingen. Op deze wijze leggen pensioen-
fondsen verantwoording af over de bredere maatschappelijke gevolgen 
van het handelen. Zie in dit kader ook overweging 58 van de richtlijn. Het 
gaat om algemene informatie, waarna doorgeklikt kan worden naar laag 2 
van de Pensioen 1-2-3 voor meer informatie. 
Voorts is ter implementatie van de richtlijn voorgeschreven dat laag 1 
van de Pensioen 1-2-3 met enkele andere onderdelen moet worden 
uitgebreid. De vereiste uitbreiding van de algemene informatie is zeer 
beperkt. Tot slot is op enkele onderdelen gespecificeerd welke informatie 
een deelnemer voorafgaand aan de deelneming in een vrijwillige 
pensioenregeling dient te ontvangen. 
3. Financiële gevolgen en regeldruk  
Met dit besluit is een nadere invulling gegeven aan bepalingen uit de 
richtlijn die niet in de implementatiewet zijn opgenomen. Dit besluit heeft 
aanvullende gevolgen voor de regeldruk voor pensioenuitvoerders. 
Staatsblad 2018  516
31

3.1 Risicobeheer 
In het kader van het risicobeheer zijn pensioenfondsen verplicht ten 
minste driejaarlijks een eigenrisicobeoordeling uit te voeren.16 De 
eigenrisicobeoordeling maakt integraal onderdeel uit van de strategie van 
het pensioenfonds en de resultaten van de eigenrisicobeoordeling dienen 
in aanmerking te worden genomen bij het nemen van strategische 
beslissingen. Uitgangspunt is dat de verplichting om een eigenrisicobe-
oordeling uit te voeren niet tot te belastende vereisten voor een pensioen-
fonds mag leiden («proportionaliteitsvereiste»). De eigenrisicobeoordeling 
is een zelfstandig leesbaar document, met eventueel gerichte verwijzingen 
naar andere documenten die door een pensioenfonds worden opgesteld. 
Na vaststelling door het bestuur, wordt een afschrift van de eigenrisico-
beoordeling toegestuurd aan DNB. 
De feitelijke activiteiten die pensioenfondsen moeten uitvoeren om tot 
een eigenrisicobeoordeling te komen zijn vrijwel allemaal activiteiten die 
pensioenfondsen op dit moment al uitvoeren in het kader van risico-
beheer. Het driejaarlijks opstellen van een eigenrisicobeoordeling zal dan 
ook nauwelijks leiden tot extra regeldruk bij pensioenfondsen. Datzelfde 
geldt voor ppi’s. 
Het voorgaande geldt ook voor het vaststellen en driejaarlijks evalueren 
van het beleid ten aanzien van de interne audit, het risicobeheer en de 
actuariële activiteiten. De regelgeving in dit besluit formaliseert slechts de 
bestaande praktijk. 
3.2 Sleutelfuncties 
Dit besluit werkt de drie sleutelfuncties waarover pensioenfondsen 
moeten beschikken verder uit. Zoals aangegeven in de memorie van 
toelichting bij het implementatiewetsvoorstel zijn de risicobeheerfunctie, 
de interne auditfunctie en de actuariële functie voor het merendeel van de 
pensioenfondsen bekende functies die ook nu al bestaan. Bovendien 
wordt in dit besluit en in de implementatiewet geborgd, dat pensioen-
fondsen bij de inrichting van de sleutelfuncties zoveel mogelijk kunnen 
aansluiten bij de bestaande praktijk en bij de aard en omvang van de 
organisatie. In hoeverre de verschillende sleutelfuncties reeds volledig bij 
pensioenfondsen worden vervuld, zal verschillen per uitvoerder. Stel dat 
een pensioenfonds voor het inrichten van de sleutelfuncties 0,1 FTE aan 
extra taken moet beleggen bij drie personen, dan leidt dit voor het 
betreffende pensioenfonds tot extra kosten van ongeveer € 25.000 
(0,1 FTE x 3 functies x 1.566 uur op voltijdsbasis17 x € 54 per uur voor 
hoogopgeleide medewerkers18). In hoeverre pensioenfondsen daadwer-
kelijk met deze kosten geconfronteerd zullen worden, is echter sterk 
afhankelijk van de keuzes die pensioenfondsen maken in hun bedrijfs-
voering en is op voorhand derhalve niet goed in te schatten. 
Voor ppi’s geldt dat de interne controlefunctie en de risicobeheerfunctie 
naar huidig recht reeds verplicht zijn en dat een actuariële functie niet 
vereist is, zodat voornoemde gevolgen zich niet tot ppi’s uitstrekken. De 
vereisten die de richtlijn aan ppi’s stelt sluiten aan bij de bestaande 
bedrijfsvoering en organisatiestructuur van deze instellingen, maar 
worden op specifieke punten in het Bpr verduidelijkt. Ppi’s zullen als 
16 Artikel 18a van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen. Deze verplichting geldt 
op grond van artikel 26.02 van het Besluit prudentiële regels Wft ook voor premiepensioen-
instellingen.
17 Handleiding overheidstarieven 2018.
18 Handboek meting regeldrukkosten 2018.
Staatsblad 2018  516
32

gevolg daarvan in kaart moeten brengen in hoeverre het beleid, de 
procedures en maatregelen met betrekking tot de interne controle en het 
risicobeheer, alsmede de invulling van de interne controlefunctie en 
risicobeheerfunctie, adequaat zijn en voldoen aan de vereisten die in het 
Bpr worden gesteld. Dit vergt naar schatting een eenmalige tijdsbesteding 
van 40 uur. Uitgaande van een uurtarief voor hoogopgeleide medewer-
kers van € 54,– en 10 vergunninghoudende ppi’s in Nederland, leidt dit tot 
€ 21.600 aan eenmalige kosten voor ppi’s. 
Pensioenuitvoerders zijn verantwoordelijk voor de geschiktheid en 
betrouwbaarheid van de personen die een sleutelfunctie uitoefenen. 
Omdat sleutelfuncties zoveel mogelijk binnen de bestaande inrichting 
zullen worden ingevuld – en gelet op de vereisten die in de praktijk reeds 
door een pensioenuitvoerder aan de betrokkenen worden gesteld – wordt 
aangenomen dat de geschiktheid en betrouwbaarheid van de personen 
die deze functies uitoefenen doorgaans op orde is. Desalniettemin vergt 
dit een eenmalige controle door de pensioenuitvoerder. Aangenomen 
wordt dat pensioenuitvoerders in ieder geval een extra toets op 
geschiktheid zullen uitvoeren voor de houders van sleutelfuncties. Hierbij 
moet ten minste gedacht worden aan een beoordeling van het cv, de 
genoten opleidingen en de benodigde competenties die aansluiten bij de 
betreffende functie en werkzaamheden binnen de organisatie. Ervan 
uitgaande dat deze beoordeling anderhalve dag werk kost, betreffen de 
eenmalige kosten per pensioenuitvoerder in dat geval ongeveer € 2.000 
(3 functies x 12 uur x € 54 per uur). De beoordeling van de geschiktheid 
en betrouwbaarheid van de overige betrokkenen bij de uitvoering van de 
sleutelfuncties neemt naar verwachting minder tijd in beslag, nu dit in 
veel gevallen reeds bij het in dienst treden van een medewerker is 
vastgesteld. 
Met dit besluit wordt geregeld dat DNB de voorafgaande betrouwbaar-
heidstoetsing van houders van sleutelfuncties op zich neemt. De kosten 
van de betrouwbaarheidstoets voor houders van sleutelfuncties bij 
pensioenfondsen worden, net als bij de bestuurderstoetsing, in rekening 
gebracht in het kader van het doorlopend toezicht van DNB. Per betrouw-
baarheidstoetsing kan er ten behoeve van de eenmalige kosten een 
bedrag van € 1.100,– worden aangehouden. Structureel zullen die kosten 
(bij een gemiddeld verblijf van 6 jaar in functie) ongeveer een zesde deel 
daarvan bedragen. 
Voor ppi’s geldt dat de kosten die DNB in de praktijk maakt voor de 
betrouwbaarheidstoets van (onder meer) beleidsbepalers van ppi’s, 
worden aangemerkt als eenmalige kosten. Op grond van de Wet 
bekostiging financieel toezicht wordt daar op dit moment een bedrag van 
€ 1.100,– in rekening gebracht bij de ppi. Verwacht wordt dat deze kosten 
voor de betrouwbaarheidstoets van degenen die binnen een ppi verant-
woordelijk zijn voor de uitoefening van een sleutelfuncties (de houders 
van sleutelfuncties), gelijk zullen zijn. Per ppi zal er naar verwachting 
tweemaal een betrouwbaarheidstoets moeten plaatsvinden (eenmaal voor 
de interne controlefunctie, eenmaal voor de risicobeheerfunctie), zodat de 
kosten naar verwachting € 2.200,– zullen bedragen. Hierbij moet worden 
opgemerkt dat de betrouwbaarheid van een persoon in beginsel slechts 
eenmaal wordt vastgesteld. Het kan derhalve zijn dat dit bedrag in de 
praktijk lager uitvalt, omdat een persoon reeds eerder op betrouw-
baarheid is getoetst, bijvoorbeeld in het kader van een bestuursfunctie. 
Staatsblad 2018  516
33

3.3 Evaluatie beloningsbeleid en uitbestedingsbeleid 
Op grond van dit besluit moeten pensioenfondsen tevens driejaarlijks 
hun beloningsbeleid en uitbestedingsbeleid evalueren. Deze bepalingen 
sluiten goed aan bij de aandacht voor beloningsbeleid, uitvoering en 
uitbesteding zoals opgenomen in de Code Pensioenfondsen. De Code 
Pensioenfondsen bevat normen voor goed pensioenfondsbestuur 
waarvoor een «comply-or-explain-principe» geldt. De Code Pensioen-
fondsen bevat normen over het voeren van een beheerst beloningsbeleid 
en het vastleggen van helder beleid ten aanzien van uitvoering en 
uitbesteding. Pensioenfondsen moeten op grond van de code derhalve 
jaarlijks nagaan of zij nog aan deze normen voldoen («comply») of dat zij 
hierover verantwoording moeten afleggen in het jaarverslag («explain»). 
De verwachting is derhalve dat de vereiste om het belonings- en 
uitbestedingsbeleid driejaarlijks te evalueren tot geen of beperkte extra 
kosten voor pensioenfondsen leiden. 
3.4 Communicatie 
Tot slot stelt dit besluit aanvullende eisen ten aanzien van de communi-
catie door pensioenuitvoerders aan deelnemers. Dit betreft ten eerste het 
uitbreiden van laag 1 van de Pensioen 1-2-3 met informatie over het 
beleid ten aanzien van maatschappelijk verantwoord ondernemen en – 
voor zover van toepassing – de beleggingsmogelijkheden van de 
(gewezen) deelnemer waarin de pensioenregeling voorziet. Dit betreffen 
beperkte aanpassingen, die slechts eenmalig doorgevoerd hoeven te 
worden. Pensioenfondsen geven aan dat dit slechts tot marginale 
uitvoeringskosten leidt. 
Daarnaast is met dit besluit vastgelegd dat pensioenuitvoerders een 
deelnemer voorafgaand aan de deelneming in een vrijwillige pensioenre-
geling – voor zover van toepassing – moeten informeren over de structuur 
van de kosten en de beleggingsresultaten. De informatie over beleggings-
resultaten moeten pensioenuitvoerders tevens verschaffen aan (gewezen) 
deelnemers en pensioengerechtigden die hierom verzoeken. De infor-
matie hoeft alleen verschaft te worden, als sprake is van een premieover-
eenkomst of premieregeling. De verwachting is dat deze situaties beperkt 
voor zullen komen. Dit heeft derhalve een verwaarloosbaar effect op de 
administratieve lasten voor pensioenuitvoerders. 
3.5 Overig 
Het onderhavige besluit voorziet tot slot in verschillende verplichtingen 
om DNB te informeren over belangrijke wijzigingen of onderdelen van de 
bedrijfsvoering. Het betreft de verplichting om DNB te informeren over 
het uitbesteden van werkzaamheden en het verplicht toezenden van de 
(gewijzigde) eigenrisicobeoordeling. Daarnaast regelt het onderhavige 
besluit voor ppi’s de verplichting voor de houders van sleutelfuncties om 
DNB te informeren indien het bestuur van de ppi niet tijdig maatregelen 
neemt terwijl er (kort gezegd) significante risico’s dreigen voor de ppi, 
diens deelnemers of gerechtigden. Voor voornoemde verplichtingen 
wordt ingeschat dat de administratieve lasten beperkt zijn. 
Specifiek voor ppi’s geldt tot slot dat ter implementatie van de richtlijn 
in het Bpr een grondslag wordt opgenomen voor DNB om ppi’s te 
verplichten een stresstest uit te voeren. Een dergelijke grondslag is ook 
opgenomen in de implementatiewet, ten aanzien van pensioenfondsen. 
Zoals in de memorie van toelichting bij het implementatiewetsvoorstel is 
toegelicht, heeft DNB aangegeven vooralsnog niet voornemens te zijn 
Staatsblad 2018  516
34

gebruik te maken van deze bevoegdheid. Om die reden worden er geen 
gevolgen verwacht voor ppi’s van deze nieuwe bevoegdheidsgrondslag.19 
Voor het overige leidt dit besluit niet tot aanvullende regeldruk, anders 
dan toegelicht in de memorie van toelichting bij het implementatiewets-
voorstel.20 
3.6 Adviescollege Toetsing Regeldruk 
Het ontwerpbesluit, inclusief deze regeldrukparagraaf, is voorgelegd 
aan het Adviescollege Toetsing Regeldruk (hierna: ATR). Naar het oordeel 
van het ATR zijn het nut en de noodzaak van het ontwerpbesluit 
toereikend gemotiveerd. Het ATR concludeert verder dat er geen minder 
belastende alternatieven aan de orde zijn, aangezien het ontwerpbesluit 
strekt ter implementatie van minimumeisen uit een Europese richtlijn. 
Voorts concludeert het ATR dat de wijzigingen in beginsel werkbaar zijn 
voor pensioenfondsen en ppi’s, aangezien zoveel mogelijk is aangesloten 
bij de bestaande praktijk. Wel wijst het ATR op zorgen die bij pensioen-
fondsen en ppi’s leven in verband met de implementatiedatum. Naar 
aanleiding hiervan is paragraaf 4.6 van deze nota van toelichting verder 
aangevuld. 
Het ATR acht de omschrijving van de regeldrukgevolgen in deze nota 
van toelichting volledig. Wel adviseert het ATR de verantwoording van de 
omvang van de regeldruk uit te breiden en te concretiseren. In deze 
regeldrukparagraaf is getracht een zo volledig mogelijke beschrijving op 
te nemen van de omvang van de regeldruk voor pensioenfondsen en 
ppi’s. Hierbij is niet altijd een exacte berekening opgenomen, aangezien 
de regeldrukgevolgen per pensioenuitvoerder kunnen verschillen. In de 
regel gaat het, zoals aangegeven, om wijzigingen die naar verwachting tot 
zeer beperkte of een verwaarloosbare stijging van de regeldruk leiden. 
Een nadere kwantificering wordt niet noodzakelijk geacht. 
4. Internetconsultatie  
4.1 Algemeen 
De internetconsultatie bij het ontwerpbesluit stond van 7 juni 2018 tot 
en met 6 juli 2018 open. Er zijn in totaal 15 reacties ontvangen. Er zijn 
reacties ontvangen van Willis Towers Watson, het Koninklijk Actuarieel 
Genootschap, PwC, de Pensioenfederatie, Eumedion, HVG Law LLP, de 
Koninklijke Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants, Swalef 
Pensioenjuristen en Academie, het Verbond van Verzekeraars, Aon, de 
Kring van Pensioenspecialisten, Westerbrink en een drietal particulieren. 
Ik ben alle burgers en instellingen die hebben gereageerd erkentelijk voor 
de tijd en moeite die zij hebben genomen om hun visie op het ontwerpbe-
sluit naar voren te brengen. 
Naar aanleiding van de internetconsultatie is het ontwerpbesluit op een 
aantal punten aangepast. Hieronder is daar per deelonderwerp op 
ingegaan. Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat een deel van de 
gemaakte opmerkingen en suggesties geen betrekking had op het 
ontwerpbesluit en in deze paragraaf derhalve buiten beschouwing zijn 
gelaten. 
19 Zie in dit kader ook Kamerstukken II 2017/18, 34 934, nr. 3, p. 15.
20 Kamerstukken II 2017/18, 34 934, nr. 3, p. 14–16.
Staatsblad 2018  516
35

4.2 Sleutelfuncties 
In een groot deel van de reacties komen de sleutelfuncties aan bod. 
Verschillende partijen reageren positief op de ruimte die de wet- en 
regelgeving biedt voor maatwerk bij de inrichting van de sleutelfuncties. 
Wel worden enkele vragen gesteld over de taken van de verschillende 
sleutelfuncties, de geschiktheid- en betrouwbaarheidsvereisten en de 
toetsing daarvan, de mogelijkheid om verschillende (sleutel)functies te 
combineren en de mogelijkheid tot uitbesteding. Naar aanleiding hiervan 
is de nota van toelichting verduidelijkt. 
In het kader van de geschiktheid en betrouwbaarheid van personen die 
betrokken zijn bij het uitoefenen van de sleutelfuncties is in paragraaf 2.3 
van deze nota van toelichting verduidelijkt welke rol het pensioenfonds en 
welke rol DNB hierbij heeft. 
Een groot aantal reacties gaat in op de mogelijkheden om de sleutel-
functies met elkaar, of met andere functies te combineren. Naar 
aanleiding hiervan is in paragraaf 2.3 van deze nota van toelichting 
verduidelijkt welke (sleutel)functies in beginsel wel of niet gecombineerd 
kunnen worden. Sleutelfuncties kunnen voorts met andere functies, zoals 
een bestuursfunctie of de functie van compliance officer, gecombineerd 
worden, zo lang de objectieve, eerlijke en onafhankelijke functievervulling 
niet in het geding komt. Zo dient een pensioenuitvoerder extra 
waarborgen in te richten om een onafhankelijke functie-uitoefening te 
garanderen, indien de verantwoordelijkheid voor een sleutelfunctie wordt 
belegd bij een bestuurder. Vanzelfsprekend geldt hiernaast dat de persoon 
die een sleutelfunctie vervult, geschikt en betrouwbaar moet zijn voor de 
sleutelfunctie. Als de sleutelfunctie wordt gecombineerd met een andere 
functie, wordt in het kader van de geschiktheidstoetsing onder andere 
bezien of de persoon voldoende tijd heeft voor het uitoefenen van de 
sleutelfunctie. 
Met de implementatiewet is in de Pensioenwet en Wvb vastgelegd dat 
de waarmerkende actuaris de actuariële functie mag vervullen. Verschil-
lende partijen reageren positief op deze mogelijkheid. De Koninklijke 
Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants maakt zich daarentegen 
zorgen over de onafhankelijkheid van de waarmerkende actuaris, als deze 
tegelijkertijd de actuariële functie vervult. Zij vrezen dat de waarmerkende 
actuaris te veel betrokken raakt bij de interne beheersing van het 
pensioenfonds. Dit mag niet het geval zijn. De actuariële functie heeft een 
controlerende rol. De onafhankelijke functievervulling is een randvoor-
waarde, ook als de functie van de waarmerkende actuaris en de actuariële 
functie worden gecombineerd. 
Door diverse partijen zijn vragen gesteld over de mogelijkheid van 
uitbesteding van (het houderschap van) een sleutelfunctie. De 
voorwaarden waaronder uitbesteding mogelijk is, zijn vastgelegd in artikel 
34, tweede lid, van de Pensioenwet, artikel 43, tweede lid, van de Wvb en 
artikel 12 van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb. In de memorie 
van toelichting bij het implementatiewetsvoorstel is omschreven dat het, 
gelet op deze voorwaarden, veelal niet mogelijk zal zijn om de rol van 
houder van de risicobeheerfunctie en de rol van houder van de interne 
auditfunctie uit te besteden.21 Zo moet de risicobeheerfunctie in staat zijn 
een totaalbeeld te vormen van alle relevante risico’s waaraan een 
pensioenfonds wordt of kan worden blootgesteld. De houder van de 
risicobeheerfunctie draagt daarvoor de verantwoordelijkheid. Dit vergt 
een nauwe betrokkenheid van de houder van de risicobeheerfunctie bij 
21 Kamerstukken II 2017/18, 34 934, nr. 3, p. 39.
Staatsblad 2018  516
36

het pensioenfonds. In het geval van uitbesteding staat de houder van de 
risicobeheerfunctie doorgaans te veel op afstand van het pensioenfonds 
om die verantwoordelijkheid te kunnen dragen. Om die reden staan de 
voorwaarden voor uitbesteding, alsmede het vereiste van een adequate 
uitoefening van de risicobeheerfunctie, in veel gevallen in de weg aan het 
uitbesteden van het houderschap van de risicobeheerfunctie. Dit geldt ook 
voor de interne auditfunctie, omdat uitbesteding geen afbreuk mag doen 
aan de kwaliteit van de onafhankelijke interne toetsing bij de pensioenuit-
voerder. Hier zal in veel gevallen sprake van zijn als de rol van de houder 
van de interne auditfunctie wordt uitbesteed. 
Een aantal partijen heeft gevraagd hoe de rol van houder van de interne 
auditfunctie moet worden ingevuld als de pensioenuitvoerder de 
operationele processen in grote mate heeft uitbesteed. Uitbesteding van 
deze processen ontslaat de houder van de interne auditfunctie niet van de 
taken en verantwoordelijkheden die horen bij die rol. De inhoud van de rol 
van houder van de interne auditfunctie is derhalve niet anders wanneer er 
sprake is van een hoge mate van uitbesteding van processen. Om een 
adequate uitoefening van de interne auditfunctie mogelijk te kunnen 
maken indien de pensioenuitvoerder de operationele processen in grote 
mate heeft uitbesteed, ligt het in de rede dat hiervoor in de uitbestedings-
overeenkomst waarborgen worden opgenomen. Daarbij kan in de eerste 
plaats gedacht worden aan waarborgen voor de informatiepositie van de 
interne auditfunctie. Om deze functie adequaat te kunnen uitoefenen is 
het immers noodzakelijk dat de personen die de interne auditfunctie 
uitoefenen toegang hebben tot de informatie die het mogelijk maakt de 
effectiviteit van de organisatie-inrichting, waarvan ook de uitbestede 
werkzaamheden deel uitmaken, te kunnen beoordelen. 
In het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen is vastgelegd 
dat de sleutelfuncties kunnen worden belegd bij een persoon die bij de 
werkgever een soortgelijke functie uitvoert. Diverse partijen hebben hun 
twijfels geuit over de borging van de objectiviteit en onafhankelijkheid, 
indien een sleutelfunctie bij een werkgever wordt belegd. Op het moment 
dat een pensioenfonds voor deze mogelijkheid kiest, moet het pensioen-
fonds richting DNB kunnen onderbouwen waarom het voor het betref-
fende pensioenfonds de beste optie is om de sleutelfunctie bij de 
werkgever neer te leggen. Onafhankelijke oordeelsvorming en het 
voorkomen van belangenverstrengeling zijn in dat geval relevante 
aspecten om in ogenschouw te nemen. Dit zijn competenties die in het 
kader van de beoordeling van de geschiktheid aan bod kunnen komen. 
Indien de risico’s op bijvoorbeeld belangenverstrengeling groter zijn, kan 
het pensioenfonds bij de beoordeling van de geschiktheid van de 
personen die betrokken zijn bij het uitoefenen van een sleutelfunctie 
nadrukkelijker aandacht besteden aan deze competenties. Daarnaast 
kunnen in de uitbestedingsovereenkomst met de werkgever nadrukkelijk 
afspraken worden gemaakt over de inrichting van de werkzaamheden in 
het kader van de sleutelfunctie bij de werkgever, zodat deze werkzaam-
heden onafhankelijk van de overige werkzaamheden worden uitgevoerd. 
Naast specifieke opmerkingen over de mogelijkheden tot uitbesteding 
van sleutelfuncties, wordt in de reacties ook ingegaan op de meer 
algemene bepalingen met betrekking tot uitbesteding, zoals de meldings-
verplichting aan DNB. Naar aanleiding hiervan is de artikelsgewijze 
toelichting bij artikel II, onderdeel R, van dit besluit aangevuld. 
In enkele reacties wordt ingegaan op de ontslagbescherming van 
houders van een sleutelfunctie die een melding hebben gedaan bij DNB. 
Hiervoor geldt dat met de implementatiewet in de Pensioenwet en Wvb 
Staatsblad 2018  516
37

een algemeen benadelingsverbod is opgenomen.22 Deze ziet ook op 
ontslag. 
In de consultatiereacties is tot slot om verduidelijking gevraagd ten 
aanzien van de gevolgen van de richtlijn voor de sleutelfuncties waarover 
ppi’s reeds dienen te beschikken. Hieraan is in paragraaf 2.3 nadere 
aandacht besteed. In algemene zin geldt dat de gevolgen van de richtlijn 
voor de invulling en taakuitoefening van de risicobeheerfunctie en interne 
controlefunctie beperkt zijn. De belangrijkste wijzigingen betreffen de 
algemene uitgangspunten voor de uitoefening van sleutelfuncties, 
waaronder de vereisten van geschiktheid en betrouwbaarheid en de 
rapportage- en meldplicht voor de houders van deze functies. 
4.3 Beloningsbeleid 
Diverse partijen hebben een opmerking gemaakt over het belonings-
beleid. In het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb is vastgelegd dat het 
beloningsbeleid niet alleen van toepassing is op de eigen organisatie van 
het pensioenfonds, maar dat het pensioenfonds er (behoudens enkele 
uitzonderingen) ook voor moet zorgen dat de algemene beginselen van 
het beloningsbeleid worden toegepast bij de derde waaraan werkzaam-
heden worden uitbesteed. Daarmee dient te worden gewaarborgd dat het 
beloningsbeleid van de onderneming waaraan werkzaamheden worden 
uitbesteed, niet in strijd is met de vereisten die de richtlijn stelt aan het 
beloningsbeleid van pensioenfondsen en ppi’s. Belangrijkste doel hiervan 
is om te voorkomen dat door het pensioenfonds of de uitbestedingspartij 
risico’s worden genomen die niet aanvaardbaar zijn voor de organisatie. 
Dit is verduidelijkt in paragraaf 2.4 van deze nota van toelichting. Indien 
de derde aan wie werkzaamheden worden uitbesteed niet kan voldoen 
aan de algemene beginselen van het beloningsbeleid van het pensioen-
fonds, kunnen de werkzaamheden niet aan deze partij worden uitbesteed. 
4.4 Communicatie 
In een tweetal reacties wordt ingegaan op het uitbreiden van laag 1 van 
de Pensioen 1-2-3 met drie onderdelen. Hierin wordt gesteld dat dit 
afbreuk doet aan het principe van gelaagde informatieverstrekking. Er 
wordt gevreesd dat dit kan leiden tot een informatie-overload bij 
deelnemers. Naar aanleiding van de reacties is in de toelichting verduide-
lijkt dat de toevoeging aan laag 1 beperkt mag zijn. Uitgebreide informatie 
mag worden opgenomen in laag 2. 
In de consultatie is gevraagd naar de wijze waarop wezenlijke wijzi-
gingen op het UPO ten opzichte van het voorgaande jaar moeten worden 
gecommuniceerd. In de artikelsgewijze toelichting bij artikel II, onderdeel 
J, van dit besluit is verduidelijkt dat dergelijke wijzigingen niet per se op 
het UPO zelf hoeven te worden aangeduid. Er kan ook worden volstaan 
met het benoemen van deze wijzigingen in de begeleidende brief bij het 
UPO. 
Verschillende partijen zijn ingegaan op de informatie over de beleg-
gingsresultaten die verstrekt moet worden indien er sprake is van een 
premieovereenkomst of premieregeling. In de artikelsgewijze toelichting 
bij artikel II, onderdelen H en I, is toegelicht dat het moet gaan om de voor 
de deelnemer relevante informatie over beleggingsresultaten. 
22 Artikel 143a, vierde lid, van de Pensioenwet en artikel 138a, vierde lid, van de Wvb.
Staatsblad 2018  516
38

4.5 Milieu-, sociale en governancefactoren 
In de consultatie worden enkele vragen gesteld over de bepalingen uit 
de richtlijn die zien op het betrekken van milieu-, sociale en governance-
factoren («ESG-factoren») in het risicobeheer en beleggingsbeleid.23 Voor 
pensioenfondsen is in het Besluit financieel toetsingskader pensioen-
fondsen vastgelegd dat bij het risicobeheer en de eigenrisicobeoordeling 
het milieu, klimaat, mensenrechten en sociale verhoudingen moeten 
worden betrokken. Hiermee is aangesloten bij de terminologie die naar 
huidig recht reeds in de Pensioenwet en Wvb wordt gehanteerd om 
ESG-factoren aan te duiden. 
Daarnaast wordt opgemerkt dat het huidig recht er in beginsel niet aan 
in de weg staat dat pensioenfondsen in het beleggingsbeleid rekening 
houden met milieu, klimaat, mensenrechten en sociale verhoudingen. 
Hiervoor hoeft de wet- en regelgeving niet te worden aangepast. Het 
betrekken van deze factoren in het beleggingsbeleid is binnen de kaders 
van de prudent person-regel in het algemeen goed mogelijk. Pensioen-
fondsen zijn – in lijn met overweging 58 van de richtlijn – evenwel niet 
verplicht om in het beleggingsbeleid rekening te houden met deze 
factoren. Wel zijn pensioenfondsen, ook als geen rekening wordt 
gehouden met deze factoren, verplicht in het bestuursverslag te rappor-
teren over de wijze waarop in het beleggingsbeleid rekening wordt 
gehouden met milieu, klimaat, mensenrechten en sociale verhoudingen. 
4.6 Implementatietermijn 
Diverse partijen hebben opgemerkt dat het voor pensioenuitvoerders 
lastig kan zijn om op de implementatiedatum van de richtlijn te voldoen 
aan de gewijzigde wet- en regelgeving. Aangezien Nederland gebonden is 
aan de implementatiedatum, is er geen ruimte voor een overgangspe-
riode of latere inwerkingtreding. Dit betekent dat pensioenfondsen en 
ppi’s vanaf de datum van inwerkingtreding van de implementatiewet-
geving gehouden zijn hieraan te voldoen. DNB en de AFM houden hier 
toezicht op. Zie in dit kader ook paragraaf 5 van deze nota van toelichting. 
Bij de totstandkoming van de wet- en regelgeving ter implementatie van 
de richtlijn is evenwel getracht de pensioenuitvoerders zo goed mogelijk 
voor te bereiden op de wijzigingen die hiermee gepaard gaan, bijvoor-
beeld door het tijdig openstellen van het ontwerpbesluit voor internetcon-
sultatie zodat de aankomende wijzigingen openbaar waren. Ook de 
toezichthouders zetten zich hiervoor in, bijvoorbeeld door het beschikbaar 
stellen van informatie via hun website en het besteden van aandacht aan 
de gevolgen van de richtlijn in contacten met de pensioensector (zoals op 
conferenties of seminars). Zie in dit kader ook paragraaf 5 van deze nota 
van toelichting. 
Nederland heeft er voorts voor gekozen om de richtlijn zo beperkt 
mogelijk te implementeren. Bij de implementatie van de richtlijn is zo 
nauw mogelijk aangesloten bij de bestaande praktijk. De richtlijn biedt 
bovendien relatief weinig beleidsruimte. Een eerste inschatting van de 
gevolgen van de richtlijn was derhalve reeds mogelijk op basis van de 
tekst van de richtlijn, die al sinds december 2016 bekend is. 
23 Ook in het kader van het beleggingsbeleid wordt voor ppi’s gesproken van overwegingen met 
betrekking tot het milieu, maatschappelijk verantwoord ondernemen of behoorlijk bestuur. 
Met dit verschil in terminologie is geen verschil van inhoudelijke betekenis beoogd.
Staatsblad 2018  516
39

5. Toets AFM en DNB  
Zowel de AFM als DNB heeft een toezichttoets uitgebracht bij het 
ontwerpbesluit. 
De AFM geeft aan te verwachten dat geen extra toezichtcapaciteit 
benodigd is voor het toezicht op het ontwerpbesluit. Vervolgens stelt de 
AFM enkele inhoudelijke aspecten aan de orde. Hieronder wordt ingegaan 
op deze aspecten voor zover deze betrekking hebben op onderwerpen die 
in dit besluit zijn geregeld. 
De AFM vindt het allereerst niet voor de hand liggen om laag 1 van de 
Pensioen 1-2-3 uit te breiden met verschillende onderwerpen, zoals 
informatie over het ESG-beleid en de beleggingsmogelijkheden van 
(gewezen) deelnemers (zie artikel II, onderdeel B, van dit besluit). De AFM 
acht laag 2 van de Pensioen 1-2-3 hiervoor geschikter. De opmerking van 
de AFM heeft niet tot aanpassing van het besluit geleid. Uitgangspunt 
blijft dat deze algemene informatie moet worden toegevoegd aan laag 1 
van de Pensioen 1-2-3. Hiermee wordt het beste invulling gegeven aan het 
voorschrift uit de richtlijn dat deelnemers direct na aansluiting geïnfor-
meerd moeten worden over deze onderwerpen. De uitbreiding van laag 1 
van de Pensioen 1-2-3 is zeer beperkt. Conform de systematiek van 
gelaagde informatieverstrekking mag uitgebreidere informatie met 
betrekking tot deze onderwerpen worden opgenomen in laag 2 van de 
Pensioen 1-2-3. Het is dan ook niet de verwachting dat de leesbaarheid 
van laag 1 onder druk komt te staan. 
Daarnaast vraagt de AFM aandacht voor de informatie die deelnemers 
voorafgaand aan deelneming in een vrijwillige pensioenregeling (met het 
karakter van een premieovereenkomst of premieregeling) moeten 
ontvangen over de behaalde beleggingsresultaten (zie artikel II, onderdeel 
H, van dit besluit). De AFM vindt dit een positieve ontwikkeling. Tegelij-
kertijd heeft de AFM twijfels of het enkel vermelden van behaalde 
beleggingsresultaten leidt tot informatie die voor deelnemers begrijpelijk 
en vergelijkbaar is, bijvoorbeeld omdat beleggingsresultaten afhankelijk 
zijn van meerdere factoren. De AFM benadrukt dat het van belang is dat 
pensioenuitvoerders deelnemers begeleiden bij het begrijpen van 
informatie over behaalde beleggingsresultaten. Ik onderschrijf dit 
uitgangspunt. Het is van belang dat de informatie over de beleggingsre-
sultaten van een duidelijke begeleidende tekst wordt voorzien. In dit kader 
is ook van belang dat in de Pensioenwet en Wvb reeds de verplichting is 
opgenomen voor pensioenuitvoerders om ervoor te zorgen dat de 
informatie die wordt verstrekt correct, duidelijk en evenwichtig is. 
DNB geeft twee toevoegingen bij de vormgeving van de sleutelfuncties. 
Allereerst wordt aangegeven dat bestuurders die het houderschap van 
een sleutelfunctie op zich wensen te nemen, door DNB vóór aanvang van 
de functie-uitbreiding zullen worden getoetst op geschiktheid. DNB geeft 
aan dat er in deze situatie sprake is van een functieverandering van een 
beleidsbepaler, waardoor toetsing aangewezen is. In de toezichttoets 
merkt DNB op proportioneel invulling te zullen geven aan de geschikt-
heidstoetsing. DNB geeft met de voorafgaande toetsing invulling aan de 
beleidsruimte die de wet- en regelgeving DNB biedt bij de geschiktheids-
toetsing van bestuurders en sleutelfunctiehouders. De beoogde invulling 
past binnen de kaders van de richtlijn. De opmerking van DNB heeft dan 
ook niet geleid tot een aanpassing van het ontwerpbesluit. 
Daarnaast gaat DNB in op de uitvoerbaarheid voor pensioenfondsen om 
direct bij inwerkingtreding van de implementatiewet- en regelgeving aan 
alle vereisten te voldoen. DNB geeft aan begrip te hebben voor de uiterste 
Staatsblad 2018  516
40

implementatietermijn van de richtlijn en het feit dat geen overgangsrecht 
kan worden vastgesteld. In de praktijk zal DNB, zo wordt aangegeven, in 
het toezicht rekening houden met het gegeven dat (vooral kleine) 
pensioenfondsen tijd nodig hebben om de bemensing van de sleutel-
functies te realiseren en door middel van extra opleidingen te voldoen aan 
alle geschiktheidsvereisten. DNB benadrukt in het toezicht redelijke 
termijnen te zullen hanteren, waarbinnen pensioenfondsen de nieuwe 
wettelijke eisen op dit punt volledig kunnen implementeren. DNB zal 
hierover communiceren richting de pensioensector. Ik onderschrijf het 
belang van maatwerk bij het toezicht op pensioenfondsen en goede 
communicatie tussen DNB en de pensioensector over de vereisten die 
vanaf de inwerkingtreding van de implementatiewet- en regelgeving 
gelden. 
Artikelsgewijs  
Artikel I  
Onderdeel A (artikel 13) 
Artikel 13, derde lid, van het Besluit financieel toetsingskader pensioen-
fondsen schrijft voor dat een pensioenfonds de waarden hoofdzakelijk op 
gereglementeerde markten moet beleggen. In artikel 13, zevende lid, van 
het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen is geëxpliciteerd 
wat onder een gereglementeerde markt wordt verstaan. Deze uitleg sluit 
aan bij de bestaande praktijk en komt overeen met hetgeen in artikel 1:1 
van de Wft onder «gereglementeerde markt» wordt verstaan. Met dit 
onderdeel is artikel 6, onderdeel 14, van de richtlijn geïmplementeerd. 
Onderdeel B (artikel 18) 
Met dit onderdeel is artikel 18 van het Besluit financieel toetsingskader 
pensioenfondsen opnieuw vastgesteld. In dit artikel was reeds vastgelegd 
dat een pensioenfonds beleid moet opstellen en uitvoeren ten aanzien van 
de beheersing van te lopen risico’s. Ter implementatie van artikel 21, 
derde lid, van de richtlijn en artikel 25 van de richtlijn zijn hierover nadere 
regels vastgelegd. 
In het eerste lid zijn nadere eisen gesteld aan het beleid dat in het kader 
van het risicobeheer moet worden opgesteld over de beheersing van te 
lopen risico’s, alsmede aan de evaluatie en actualisatie hiervan. In het 
tweede lid is voorgeschreven dat een pensioenfonds strategieën, 
processen en rapportageprocedures moet vaststellen die noodzakelijk zijn 
voor het regelmatig onderkennen, meten, bewaken en beheren van de 
risico’s waaraan het pensioenfonds en de door het pensioenfonds 
uitgevoerde pensioenregelingen zijn of kunnen worden blootgesteld. In 
het derde lid is vastgelegd op welke risico’s het beleid ten aanzien van de 
beheersing van te lopen risico’s ten minste gericht moet zijn. Zie voor een 
nadere toelichting bij deze wijzigingen paragraaf 2.1 van het algemeen 
deel van deze nota van toelichting. 
In het vierde lid is vastgelegd dat een pensioenfonds bij de uitvoering 
van een premieovereenkomst of premieregeling in de opbouwfase of een 
variabele uitkering de beleggingsrisico’s die deelnemers, gewezen 
deelnemers of pensioengerechtigden lopen, vanuit het oogpunt van de 
deelnemers, gewezen deelnemers of pensioengerechtigden, in 
aanmerking moet nemen bij het opstellen en uitvoeren van het beleid ten 
Staatsblad 2018  516
41

aanzien van de beheersing van te lopen risico’s.24 In dit artikellid is de 
uitkeringsovereenkomst bewust niet opgenomen, omdat daar geen sprake 
is van een beleggingsrisico van voldoende omvang. Zie in dit kader ook 
overweging 64 van de richtlijn. 
In het vijfde lid is de risicobeheerfunctie, bedoeld in artikel 143a, eerste 
lid, van de Pensioenwet dan wel artikel 138a, eerste lid, van de Wvb 
uitgewerkt. Zie voor een nadere toelichting hierbij paragraaf 2.3 van het 
algemeen deel van deze nota van toelichting. 
In het zesde lid is de informatie die eerst was opgenomen in artikel 18, 
vierde lid, van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen 
overgenomen. De verwijzing naar artikel 18, tweede en derde lid, van het 
Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen – die met dit besluit 
worden verplaatst naar artikel 18a, eerste en tweede lid, van het Besluit 
financieel toetsingskader pensioenfondsen – is daarbij komen te vervallen. 
Deze verwijzing is niet noodzakelijk. Deze artikelleden zijn namelijk ook 
zonder verwijzing van toepassing voor algemeen pensioenfondsen en uit 
artikel 125a van de Pensioenwet blijkt reeds dat deze artikelleden per 
afgescheiden vermogen moeten worden toegepast. 
Onderdeel C (artikelen 18a en 18b) 
Met dit onderdeel zijn twee artikelen ingevoegd. 
In artikel 18a van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen 
is de informatie die eerst was opgenomen in artikel 18, tweede en derde 
lid, van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen ongewij-
zigd overgenomen. 
Artikel 18b van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen 
schrijft voor dat pensioenfondsen in het kader van het risicobeheer een 
eigenrisicobeoordeling moeten uitvoeren. Met dit onderdeel is artikel 28 
van de richtlijn geïmplementeerd. Zie voor een nadere toelichting bij de 
eigenrisicobeoordeling paragraaf 2.1 van het algemeen deel van deze 
nota van toelichting. 
Onderdeel D (artikel 21a) 
Op grond van artikel 21a van het Besluit financieel toetsingskader 
pensioenfondsen zijn pensioenfondsen verplicht een beheerst belonings-
beleid te voeren. Ter implementatie van artikel 23, derde lid, onderdelen a 
en f, van de richtlijn is dit artikel op enkele punten gewijzigd. 
Allereerst is aan artikel 21a, tweede lid, van het Besluit financieel 
toetsingskader pensioenfondsen toegevoegd dat het beloningsbeleid in 
overeenstemming moet zijn met de werkzaamheden, het risicoprofiel, de 
doelstellingen, het langetermijnbelang, de financiële stabiliteit en de 
prestaties van het pensioenfonds als geheel. Daarnaast is voorgeschreven 
dat het beloningsbeleid moet bijdragen aan een deugdelijk, prudent en 
doeltreffend bestuur van het pensioenfonds. Deze vereisten volgen naar 
huidig recht impliciet uit de norm van de beheerste bedrijfsvoering en het 
voorschrift dat het beloningsbeleid niet mag aanmoedigen tot het nemen 
van onaanvaardbare risico’s. Met het aanvullen van het tweede lid worden 
24 Dit sluit aan bij artikel 135, eerste lid, van de Pensioenwet dan wel artikel 130, eerste lid, van 
de Wvb waarin is vastgelegd dat het beleggingsbeleid in overeenstemming moet zijn met de 
prudent-person regel en de waarden moeten worden belegd in het belang van aanspraak- en 
pensioengerechtigden.
Staatsblad 2018  516
42

de vereisten expliciet in het Besluit financieel toetsingskader pensioen-
fondsen verankerd. 
Daarnaast is in het vijfde lid voorgeschreven dat een pensioenfonds het 
beloningsbeleid ten minste eens in de drie jaar moet evalueren en 
actualiseren. Deze verplichting laat onverlet dat een pensioenfonds bij 
belangrijke tussentijdse wijzigingen het beloningsbeleid zo spoedig 
mogelijk moet actualiseren. 
Onderdeel E (artikelen 22a tot en met 22c) 
Artikel 22a  
Ter implementatie van artikel 21, derde lid, van de richtlijn is in artikel 
22a, eerste lid, van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen 
vastgelegd dat een pensioenfonds beleid moet vaststellen ten aanzien van 
de interne audit. Daarnaast worden verschillende eisen gesteld aan het 
opstellen, evalueren en actualiseren van het beleid. 
Met artikel 22a, tweede lid, van het Besluit financieel toetsingskader 
pensioenfondsen is artikel 26 van de richtlijn geïmplementeerd. In dit 
artikellid wordt een nadere invulling gegeven aan de interne auditfunctie, 
bedoeld in artikel 143a, eerste lid, van de Pensioenwet dan wel artikel 
138a, eerste lid, van de Wvb. De belangrijkste taak van de interne 
auditfunctie is expliciet vastgelegd in het artikellid en betreft het periodiek 
evalueren van de adequaatheid en doeltreffendheid van de interne 
controlemechanismen en andere procedures en maatregelen ter 
waarborging van de beheerste en integere bedrijfsvoering, in voorko-
mend geval met inbegrip van de uitbestede werkzaamheden, van een 
pensioenfonds. 
Het ligt voor de hand om in het beleid omtrent de interne audit nader te 
specificeren welke taken – naast het verrichten van de periodieke evaluatie 
– door de interne auditfunctie kunnen worden verricht. Dit is met name 
van belang met het oog op de onafhankelijkheid van de interne audit-
functie. Zie voor een nadere toelichting bij de interne auditfunctie 
paragraaf 2.3 van het algemeen deel van deze nota van toelichting. 
Artikel 22b  
Ter implementatie van artikel 21, derde lid, van de richtlijn is in artikel 
22b, eerste lid, van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen 
vastgelegd dat een pensioenfonds beleid moet vaststellen met betrekking 
tot de actuariële activiteiten. Hierin moet onder meer aandacht worden 
besteed aan de invulling van de actuariële functie. Te denken valt hierbij 
bijvoorbeeld aan de samenwerking en informatie-uitwisseling tussen de 
personen die de technische voorzieningen vaststellen en de personen die 
de actuariële functie vervullen. Gewaarborgd moet worden dat de 
personen die de actuariële functie uitoefenen op een objectieve, eerlijke 
en onafhankelijke manier toezicht kunnen houden op de berekening van 
de technische voorzieningen. Daarnaast ligt het voor de hand in het beleid 
vast te leggen of en zo ja, hoe er wordt afgestemd tussen de (houder van 
de) actuariële functie en de waarmerkende actuaris, indien de actuariële 
functie niet bij de waarmerkende actuaris wordt belegd. In artikel 22b, 
eerste lid, van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen 
worden voorts verschillende eisen gesteld met betrekking tot het 
opstellen, evalueren en actualiseren van het beleid omtrent de actuariële 
activiteiten. 
Staatsblad 2018  516
43

Met artikel 22b, tweede lid, van het Besluit financieel toetsingskader 
pensioenfondsen is artikel 27 van de richtlijn geïmplementeerd. In dit 
artikellid wordt een nadere invulling gegeven aan de actuariële functie, 
bedoeld in artikel 143a, eerste lid, van de Pensioenwet dan wel artikel 
138a, eerste lid, van de Wvb. Zie voor een nadere toelichting bij de 
actuariële functie paragraaf 2.3 van het algemeen deel van deze nota van 
toelichting. 
Artikel 22c  
Artikel 22c van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen 
bevat enkele algemene uitgangspunten ten aanzien van de risicobeheer-
functie, interne auditfunctie en actuariële functie. Hiermee is artikel 24, 
eerste tot en met derde lid, van de richtlijn geïmplementeerd. 
Op grond van het eerste lid moet een pensioenfonds de houders van de 
risicobeheerfunctie, interne auditfunctie en actuariële functie in staat 
stellen om deze functies op een objectieve, eerlijke en onafhankelijke 
manier te vervullen. 
Het tweede lid bepaalt dat de risicobeheerfunctie en de actuariële 
functie door dezelfde persoon kunnen worden uitgeoefend. Uitzondering 
hierop is de situatie waarin de actuariële functie wordt vervuld door de 
waarmerkende actuaris. De waarmerkende actuaris is op grond van artikel 
148, eerste en derde lid, van de Pensioenwet en artikel 143, eerste en 
derde lid, van de Wvb niet bevoegd om de risicobeheerfunctie te 
vervullen. Indien een fonds het combineren van de risicobeheerfunctie en 
actuariële functie toestaat, ligt het voor de hand dat in het beleid omtrent 
de beheersing van te lopen risico’s (artikel 18, eerste lid, van het Besluit 
financieel toetsingskader pensioenfondsen) en het beleid over de 
actuariële activiteiten (artikel 22b, eerste lid, van het Besluit financieel 
toetsingskader pensioenfondsen) aandacht wordt besteed aan de vraag 
hoe het combineren van deze functies precies wordt ingericht. 
In het derde lid is vastgelegd dat een pensioenfonds er onder omstan-
digheden voor kan kiezen dat de risicobeheerfunctie, interne auditfunctie 
of actuariële functie wordt uitgeoefend door een persoon die bij de 
werkgever een soortgelijke functie vervult. Voorwaarde is wel dat het 
pensioenfonds kan toelichten hoe eventuele belangenconflicten worden 
voorkomen of beheerst. Deze toelichting moet op grond van artikel 18b, 
tweede lid, onderdeel c, van het Besluit financieel toetsingskader 
pensioenfondsen zijn opgenomen in de eigenrisicobeoordeling. Daarnaast 
ligt het voor de hand hierover voorschriften vast te leggen in de 
gedragscode, bedoeld in artikel 20, derde lid, van het Besluit financieel 
toetsingskader pensioenfondsen. 
Het vierde lid is een nadere uitwerking van de rapportageplicht die de 
houders van de risicobeheerfunctie, interne auditfunctie of actuariële 
functie op grond van artikel 147, vijfde lid, van de Pensioenwet en artikel 
142, vijfde lid, van de Wvb hebben. Uitgangspunt is dat zij periodiek 
rapporteren aan het bestuur (en, in voorkomend geval, het intern 
toezichtsorgaan). Het is aan pensioenfondsen om tot een proportionele 
invulling van dit vereiste te komen. DNB houdt toezicht op de invulling 
van dit vereiste. Het rapporteren door de sleutelfunctiehouders dient 
schriftelijk te gebeuren. Daarnaast is voorgeschreven dat in de rapportage 
moet worden vermeld welke personen betrokken zijn bij het uitoefenen 
van de sleutelfunctie. Dit is zowel voor het pensioenfonds als voor DNB 
relevant. Het pensioenfonds is verantwoordelijk voor het toetsen van de 
geschiktheid en betrouwbaarheid van alle personen die betrokken zijn bij 
het uitoefenen van een sleutelfunctie. Hierdoor is het van belang dat deze 
Staatsblad 2018  516
44

personen goed in beeld zijn. DNB moet voorts in staat zijn om de 
personen die betrokken zijn bij het uitoefenen van een sleutelfunctie – 
indien daartoe aanleiding bestaat – te toetsen op de geschiktheid en 
betrouwbaarheid (zie ook de artikelsgewijze toelichting bij artikel II, 
onderdeel W, van dit besluit).25 Door de rapportage van de houder van 
een sleutelfunctie aan het bestuur op te vragen, heeft DNB deze personen 
ook in beeld. Als werkzaamheden in het kader van een sleutelfunctie zijn 
uitbesteed aan een derde, wordt dit ook vermeld in de rapportage. 
Zie voor een nadere toelichting bij de algemene uitgangspunten 
omtrent de sleutelfuncties tevens paragraaf 2.3 van het algemeen deel 
van deze nota van toelichting. 
Onderdeel F (artikel 29a) 
Dit onderdeel strekt ter implementatie van artikel 30 van de richtlijn. In 
artikel 29a van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen is 
vastgelegd dat in de verklaring inzake beleggingsbeginselen tevens 
informatie moet worden opgenomen over de wijze waarop in het 
beleggingsbeleid rekening wordt gehouden met milieu en klimaat, 
mensenrechten en sociale verhoudingen. 
Naast in de verklaring inzake beleggingsbeginselen is ook in het 
bestuursverslag van een pensioenfonds en in laag 1 van de Pensioen 
1-2-3 informatie te vinden over de wijze waarop in het beleggingsbeleid 
rekening wordt gehouden met milieu en klimaat, mensenrechten en 
sociale verhoudingen. 
Artikel II  
Onderdeel A (opschrift hoofdstuk 2) 
Het opschrift van hoofdstuk 2 van het Besluit uitvoering Pensioenwet en 
Wvb is aangepast, omdat met de implementatiewet enkele artikelleden in 
de Pensioenwet en Wvb zijn vernummerd. 
Onderdeel B (artikel 2) 
In laag 1 van de Pensioen 1-2-3 is algemene informatie opgenomen 
over de pensioenregeling. In artikel 2, eerste lid, van het Besluit uitvoering 
Pensioenwet en Wvb is vastgelegd welke informatie laag 1 in ieder geval 
moet bevatten. Aan dit artikellid zijn ter implementatie van artikel 41, 
derde lid, onderdelen a en c, van de richtlijn twee onderdelen toegevoegd. 
De vereiste uitbreiding van de algemene informatie is beperkt. 
Uitgangspunt blijft dat de algemene informatie over de pensioenregeling 
beknopt is, hetgeen van belang is voor de begrijpelijkheid en toeganke-
lijkheid van de informatie voor de deelnemer.26 
Onderdeel h schrijft voor dat informatie moet worden opgenomen over 
de wijze waarop in het beleggingsbeleid rekening wordt gehouden met 
milieu en klimaat, mensenrechten en sociale verhoudingen. Een 
deelnemer kan tevens informatie verkrijgen over de wijze waarop de 
pensioenuitvoerder in het beleggingsbeleid rekening houdt met de 
voornoemde factoren door het raadplegen van de verklaring inzake 
beleggingsbeginselen en het bestuursverslag van de pensioenuitvoerder. 
25 Dat de toezichthouder hiertoe de mogelijkheid moet hebben volgt rechtstreeks uit artikel 22, 
tweede lid, van de richtlijn.
26 Kamerstukken II 2013/14, 34 008, nr. 3, p. 7.
Staatsblad 2018  516
45

Onderdeel i schrijft voor dat – indien van toepassing – informatie moet 
worden opgenomen over de beleggingsmogelijkheden van de deelnemer 
of gewezen deelnemer waarin de pensioenregeling voorziet. In de meeste 
gevallen ligt de verantwoordelijkheid voor de beleggingen volledig bij de 
pensioenuitvoerder. De deelnemer kan dan zelf geen keuzes maken ten 
aanzien van de beleggingen en hier hoeft dan ook geen informatie over te 
worden opgenomen in de algemene informatie. In geval van een 
premieovereenkomst met beleggingsvrijheid bestaat er voor een 
deelnemer of gewezen deelnemer de mogelijkheid om de verantwoorde-
lijkheid voor de beleggingen over te nemen (artikel 52, tweede lid, van de 
Pensioenwet dan wel artikel 63, tweede lid, van de Wvb). In dat geval 
heeft een deelnemer of gewezen deelnemer verschillende beleggings-
mogelijkheden en hierover moet dan ook informatie worden opgenomen 
in laag 1 van de Pensioen 1-2-3. Het gaat hier nadrukkelijk om algemene 
informatie. 
Uitgebreide informatie ontvangt de deelnemer op grond van artikel 52, 
derde en vierde lid, van de Pensioenwet dan wel artikel 63, derde en 
vierde lid, van de Wvb. Daarnaast kan een deelnemer of gewezen 
deelnemer op grond van artikel 9a van het Besluit uitvoering Pensioenwet 
en Wvb op verzoek informatie ontvangen over alle beleggingsmogelijk-
heden, de feitelijke beleggingsportefeuille, de risicopositie en de kosten in 
verband met de beleggingen en bestaat er op grond van artikel 14c, derde 
lid, van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb een verplichting tot 
actieve verstrekking van informatie over de voorwaarden die aan de 
beschikbare beleggingsmogelijkheden zijn verbonden indien de 
deelnemer of gewezen deelnemer de verantwoordelijkheid voor de 
beleggingen heeft overgenomen (zie ook de artikelsgewijze toelichting bij 
artikel II, onderdeel U, van dit besluit). 
Onderdeel C (artikel 4) 
In artikel 4 van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb is vastgelegd 
op welke jaren de informatie over toeslagverlening op het UPO betrekking 
moet hebben. 
Voor gewezen deelnemers moest voorheen informatie op het UPO zijn 
opgenomen over de toeslagverlening over de afgelopen vijf jaar. Met dit 
onderdeel is dit gewijzigd naar informatie over de toeslagverlening over 
de afgelopen drie jaar. Reden hiervoor is dat voortaan ook voor gewezen 
deelnemers jaarlijks een UPO wordt opgesteld, waardoor het voor de 
hand ligt om – evenals op het UPO voor deelnemers en pensioengerech-
tigden – slechts informatie op te nemen over de toeslagverlening over de 
afgelopen drie jaar. 
Onderdeel D (artikel 5) 
In artikel 5 van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb is vastgelegd 
op welke jaren de informatie over de vermindering van pensioenaan-
spraken en pensioenrechten op het UPO betrekking moet hebben. 
Voor gewezen deelnemers moest voorheen informatie op het UPO zijn 
opgenomen over de vermindering van pensioenaanspraken en pensioen-
rechten over de afgelopen vijf jaar. Met dit onderdeel is dit gewijzigd naar 
informatie over de vermindering van pensioenaanspraken en pensioen-
rechten over de afgelopen drie jaar. Reden hiervoor is dat voortaan ook 
voor gewezen deelnemers jaarlijks een UPO wordt opgesteld, waardoor 
het voor de hand ligt om – evenals op het UPO voor deelnemers en 
pensioengerechtigden – slechts informatie op te nemen over de vermin-
dering van pensioenaanspraken en pensioenrechten over de afgelopen 
drie jaar. 
Staatsblad 2018  516
46

Onderdeel E (artikelen 5a en 5b) 
Ter implementatie van artikel 39, eerste lid, onderdelen d en f, van de 
richtlijn is in de Pensioenwet en Wvb vastgelegd dat op het UPO van 
deelnemers informatie moet zijn opgenomen over de reglementair te 
bereiken pensioenaanspraken en de werkgeverspremie en werknemers-
premie dan wel de premie die in rekening is gebracht bij de beroeps-
genoot. 
In artikel 5a van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb zijn regels 
gesteld over het verstrekken van informatie over de reglementair te 
bereiken pensioenaanspraken via het UPO. Het gaat hier om (een indicatie 
van) de hoogte van de periodieke uitkeringen op de pensioendatum. 
Voorheen werd de informatie hierover alleen op verzoek verstrekt. De 
informatie opgenomen in artikel 5a van het Besluit uitvoering Pensioen-
wet en Wvb was daarom voorheen neergelegd in artikel 9 van het Besluit 
uitvoering Pensioenwet en Wvb («Informatie op verzoek over regle-
mentair te bereiken pensioenaanspraken»). 
Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat op het UPO bij een kapitaal-
overeenkomst dan wel kapitaalregeling en premieovereenkomst dan wel 
premieregeling alleen een indicatie van de hoogte van de periodieke 
uitkeringen op de pensioendatum hoeft te zijn opgenomen. Uitgangspunt 
blijft dat de informatie over de hoogte van het voor periodieke uitkeringen 
aan te wenden kapitaal op de pensioendatum en de daarbij gehanteerde 
veronderstellingen alleen op verzoek worden verstrekt (zie ook de 
artikelsgewijze toelichting bij artikel II, onderdeel I, van dit besluit). 
Met de implementatiewet is in de Pensioenwet en Wvb vastgelegd dat 
bij de opgave van de reglementair te bereiken pensioenaanspraken op het 
UPO altijd een waarschuwing moet zijn opgenomen dat de projecties 
kunnen verschillen van de definitieve hoogte van de ontvangen pensioen-
uitkeringen. Derhalve is in artikel 5a, tweede lid, van het Besluit uitvoering 
Pensioenwet en Wvb niet overgenomen dat de pensioenuitvoerder bij het 
verstrekken van de indicatie erop moet wijzen dat het risico dat de 
definitieve pensioenuitkering afwijkt van de indicatie bij de betrokkene 
ligt. Dit ligt immers reeds besloten in de waarschuwing die op grond van 
de Pensioenwet en Wvb op het UPO moet staan. 
In artikel 5b van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb is gespecifi-
ceerd dat de informatie over de werkgeverspremie en werknemerspremie 
dan wel de premie die in rekening is gebracht bij de beroepsgenoot 
betrekking moet hebben op de premies die in het afgelopen jaar in 
rekening zijn gebracht, oftewel het jaar waarop het UPO betrekking heeft. 
Het volstaat daarbij om de premie uit te drukken in een totaalpercentage 
van het salaris waarover pensioen wordt opgebouwd (de «pensioen-
grondslag»). Zie voor een nadere toelichting hierbij paragraaf 2.6 van het 
algemeen deel van deze nota van toelichting. 
Onderdeel F (artikel 7c) 
De regels omtrent het verstrekken van informatie over (een indicatie) 
van de hoogte van de periodieke pensioenuitkeringen op pensioendatum 
zijn met dit besluit verplaatst van artikel 9 naar artikel 5a van het Besluit 
uitvoering Pensioenwet en Wvb. Derhalve is met dit onderdeel de 
verwijzing naar artikel 9 van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb 
aangepast. 
Staatsblad 2018  516
47

Onderdeel G (artikel 7e) 
In artikel 7e, eerste lid, van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb 
zijn enkele verwijzingen toegevoegd en aangepast. Hiermee is gereali-
seerd dat overal waar in de Pensioenwet en Wvb wordt verwezen naar het 
communiceren in een pessimistisch scenario, een verwacht scenario en 
een optimistisch scenario, dit artikel van toepassing is. 
Onderdeel H (artikel 8) 
Met dit onderdeel is allereerst de verwijzing naar artikel 9 van het 
Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb aangepast, omdat de informatie 
die voorheen was opgenomen in artikel 9 deels is verplaatst naar artikel 
5a van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb. 
Daarnaast zijn met dit onderdeel twee nieuwe artikelleden aan artikel 8 
van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb toegevoegd. Hierin 
worden artikel 45, eerste lid, onderdelen e en f, van de Pensioenwet en 
artikel 56, eerste lid, onderdelen e en f, van de Wvb verder uitgewerkt. Ter 
implementatie van artikel 41, tweede lid, van de richtlijn is in artikel 45, 
eerste lid, onderdelen e en f, van de Pensioenwet en artikel 56, eerste lid, 
onderdelen e en f, van de Wvb vastgelegd dat een pensioenuitvoerder een 
deelnemer voorafgaand aan de deelneming in de vrijwillige pensioenre-
geling – voor zover van toepassing – moet informeren over de beleggings-
resultaten en de structuur van de kosten die door deelnemers, gewezen 
deelnemers en pensioengerechtigden worden gedragen. Met dit 
onderdeel is vastgelegd welke gegevens daarover precies moeten worden 
verstrekt. De informatie hoeft alleen te worden verstrekt indien sprake is 
van een premieovereenkomst of premieregeling. De informatie hoeft niet 
te worden verstrekt indien de vrijwillige pensioenregeling het karakter 
heeft van een uitkeringsovereenkomst.27 
Concreet gaat het om de resultaten die de beleggingen die in het kader 
van de pensioenregeling zijn gedaan in ten minste de afgelopen vijf jaar 
hebben behaald. Indien de pensioenregeling korter dan vijf jaar wordt 
uitgevoerd, gaat het om de beleggingsresultaten in de jaren waarin de 
pensioenregeling is uitgevoerd. In het geval een deelnemer in het kader 
van een vrijwillige regeling verschillende beleggingsmogelijkheden heeft, 
moeten de resultaten van alle beschikbare beleggingsprofielen worden 
verstrekt. Deze informatie is van belang voor de deelnemer om een goede 
keuze te kunnen maken uit de verschillende beleggingsmogelijkheden. 
Bij de structuur van de kosten die door deelnemers, gewezen 
deelnemers en pensioengerechtigden worden gedragen gaat het om 
informatie over de administratieve uitvoeringskosten, de kosten van 
vermogensbeheer en de transactiekosten, indien deze kosten van invloed 
zijn op de pensioenaanspraak of het pensioenrecht. 
Onderdeel I (artikel 9) 
De informatie die voorheen was opgenomen in artikel 9 van het Besluit 
uitvoering Pensioenwet en Wvb is deels verplaatst naar artikel 5a van het 
Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb. Reden hiervoor is dat ter 
implementatie van de richtlijn voortaan op het UPO informatie moet 
worden opgenomen over de reglementair te bereiken pensioenaan-
spraken (zie ook de artikelsgewijze toelichting bij artikel II, onderdeel E, 
van dit besluit). Uitgangspunt op grond van artikel 9, eerste lid, van het 
Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb blijft dat – in geval van een 
27 Kamerstukken II 2017/18, 34 934, nr. 3, p. 23.
Staatsblad 2018  516
48

premie- of kapitaalregeling – een deelnemer, gewezen deelnemer of 
gewezen partner op verzoek informatie kan verkrijgen over de hoogte van 
het voor periodieke uitkeringen aan te wenden kapitaal op de pensioen-
datum en de daarbij gehanteerde veronderstellingen. Hiervoor blijft op 
grond van het tweede lid gelden dat bij de opgave hiervan ten aanzien 
van het nabestaandenpensioen moet worden aangegeven wat de 
consequenties zijn van de gekozen wijze van financieren. 
Met dit onderdeel is voorts de informatie die was opgenomen in artikel 
9a, eerste tot en met derde lid, van het Besluit uitvoering Pensioenwet en 
Wvb overgenomen in artikel 9, derde tot en met vijfde lid, van het Besluit 
uitvoering Pensioenwet en Wvb. 
Tot slot is een nieuw zesde lid geïntroduceerd. In dit artikellid is 
gespecificeerd dat een deelnemer, gewezen deelnemer of pensioenge-
rechtigde op verzoek informatie kan ontvangen over de beleggingsresul-
taten. Deze informatie moet betrekking hebben op de resultaten die zijn 
behaald in het kader van het specifieke beleggingsprofiel van de betref-
fende deelnemer, gewezen deelnemer of pensioengerechtigde. Het gaat 
om de resultaten die deze beleggingen in ten minste de afgelopen vijf jaar 
hebben behaald. Indien de pensioenregeling korter dan vijf jaar wordt 
uitgevoerd, gaat het om de beleggingsresultaten in de jaren waarin de 
pensioenregeling is uitgevoerd. De informatie hoeft alleen te worden 
verstrekt indien sprake is van een premieovereenkomst of premieregeling 
in de opbouwfase of een variabele uitkering. De informatie hoeft niet te 
worden verstrekt indien de pensioenregeling het karakter heeft van een 
uitkeringsovereenkomst. Het zesde lid is een verdere uitwerking van 46, 
eerste lid, onderdeel b, van de Pensioenwet en artikel 57, eerste lid, 
onderdeel b, van de Wvb. Met dit artikellid is artikel 37, eerste lid, 
onderdeel g, van de richtlijn geïmplementeerd. 
Onderdeel J (artikel 9a) 
De richtlijn schrijft voor dat ten minste jaarlijks aan iedere (gewezen) 
deelnemer een pensioenoverzicht moet worden verstrekt. Aan dit 
overzicht worden verschillende eisen gesteld. Zoals toegelicht in de 
memorie van toelichting bij het implementatiewetsvoorstel wordt ter 
implementatie van de richtlijn het UPO op enkele punten aangepast, zodat 
het UPO voldoet aan de eisen uit de artikelen 38 tot en met 40 van de 
richtlijn.28 Ter implementatie van de artikelen 38, eerste lid, tweede zin, en 
tweede en vierde lid, van de richtlijn en artikel 39, eerste lid, onderdelen a 
en b, van de richtlijn is een nieuw artikel 9a in het Besluit uitvoering 
Pensioenwet en Wvb geïntroduceerd. 
In het eerste lid is voorgeschreven dat de titel van het UPO het woord 
«pensioenoverzicht» bevat. Dit is in de praktijk reeds het geval. 
In het tweede lid is voorgeschreven welke informatie – naast de 
informatie die op grond van de Pensioenwet en Wvb op het UPO moet 
staan – op het UPO moet zijn opgenomen. 
Op grond van onderdeel a moet het UPO informatie bevatten over de 
persoonsgegevens van de deelnemer, gewezen deelnemer, gewezen 
partner of pensioengerechtigde. Bij persoonsgegevens kan – voor zover in 
een specifiek geval relevant – onder andere worden gedacht aan de naam, 
geboortedatum, het burgerservicenummer en de inkomensgegevens van 
de deelnemer, gewezen deelnemer, gewezen partner of pensioengerech-
tigde, alsmede eventuele informatie over een partner. Deze informatie 
28 Kamerstukken II 2017/18, 34 934, nr. 3, p. 12 en 20–22.
Staatsblad 2018  516
49

staat in de praktijk in veel gevallen reeds op het UPO. Dat een pensioen-
uitvoerder in het contact met de deelnemer, gewezen deelnemer, gewezen 
partner en pensioengerechtigde gebruik mag maken van het burger-
servicenummer volgt expliciet uit artikel 94 van de Pensioenwet en artikel 
102 van de Wvb. 
Onderdeel b schrijft voor dat op het UPO informatie moet zijn 
opgenomen over de naam en het contactadres van de pensioenuit-
voerder. De naam van de pensioenuitvoerder staat reeds op het UPO. 
Tevens staat aangegeven op welke wijze contact kan worden opgenomen 
met de pensioenuitvoerder, bijvoorbeeld telefonisch of via de website van 
de pensioenuitvoerder. Daarnaast is het (post)adres van de pensioenuit-
voerder in de praktijk opgenomen in de begeleidende brief bij het UPO. 
Onderdeel c schrijft voor dat op het UPO informatie moet worden 
opgenomen over het soort pensioenregeling. Het gaat hierbij om de 
(eventuele) naam van de pensioenregeling, alsmede het karakter van de 
pensioenovereenkomst (uitkeringsovereenkomst, kapitaalovereenkomst 
of premieovereenkomst). In de praktijk staat dit al op het UPO. 
Op grond van onderdeel d dient de datum waarop de informatie 
betrekking heeft op het UPO te worden vermeld. Ook hier wordt in de 
praktijk al aan voldaan. 
In het derde lid is vastgelegd dat op het UPO elke wezenlijke wijziging 
ten opzichte van het UPO van het voorgaande jaar duidelijk wordt 
aangegeven. Bij een wezenlijke wijziging kan onder meer worden gedacht 
aan een wijziging van de reglementaire pensioenleeftijd, de franchise, het 
opbouwpercentage en de beschikbare premie. De wijzigingen hoeven niet 
per se op het UPO zelf te staan, maar mogen ook in de begeleidende brief 
dan wel in een eventuele toelichting bij het UPO worden benoemd. Voor 
de volledigheid wordt opgemerkt dat uiteraard niet nadrukkelijk hoeft te 
worden gewezen op informatie die logischerwijs jaarlijks wijzigt, zoals de 
door een deelnemer verworven pensioenaanspraken. 
Onderdeel K (artikel 9c) 
In artikel 9c, derde lid, van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb is 
vastgelegd dat pensioenuitvoerders een UPO voor deelnemers 
verstrekken aan een ieder die in de loop van het relevante jaar deelnemer 
is geweest. Dit betreft dus ook mensen die in de loop van dat jaar de 
deelneming hebben beëindigd en inmiddels gewezen deelnemer of 
pensioengerechtigde zijn. De informatie op het UPO voor deelnemers 
verschilt van de informatie op het UPO voor gewezen deelnemers en 
pensioengerechtigden. Op het UPO voor deelnemers is ook informatie 
opgenomen over de werkgevers- en werknemerspremie dan wel de 
premie die bij de beroepsgenoot in rekening is gebracht. 
Met dit onderdeel is in artikel 9c, vierde lid, van het Besluit uitvoering 
Pensioenwet en Wvb vastgelegd dat pensioenuitvoerders geen UPO voor 
deelnemers hoeven te verstrekken aan degenen die aan het einde van het 
voor het UPO relevante jaar gewezen deelnemer of pensioengerechtigde 
zijn, indien zij aan de betreffende persoon op andere wijze informatie 
hebben verstrekt over de werkgeverspremie en werknemerspremie dan 
wel de premie die bij de beroepsgenoot in rekening is gebracht. De 
informatie hierover kan worden opgenomen in de beëindigingbrief, in het 
UPO voor gewezen deelnemers dat in het jaar na het jaar van beëindiging 
wordt verstrekt of in de informatie die de pensioengerechtigde ontvangt 
bij de pensioeningang. Eenzelfde uitgangspunt geldt al voor de A-factor. 
Staatsblad 2018  516
50

Onderdeel L (artikel 10) 
Met de wijziging van artikel 10 is gerealiseerd dat een pensioenuit-
voerder alle informatie die op grond van de richtlijn aan een deelnemer, 
gewezen deelnemer, gewezen partner of pensioengerechtigde moet 
worden verstrekt, kosteloos verstrekt. Hiermee is artikel 36, tweede lid, 
onderdeel f, van de richtlijn geïmplementeerd. 
Voortaan geldt onder meer dat alle informatie op verzoek kosteloos 
moet worden verstrekt (artikel 46, eerste en tweede lid, van de Pensioen-
wet dan wel artikel 57, eerste en tweede lid, van de Wvb). Dit volgt 
grotendeels uit de richtlijn, op één punt na. Na implementatie van de 
richtlijn zou alleen de informatie die op grond van artikel 9a, tweede lid, 
van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb op verzoek wordt 
verstrekt, niet kosteloos te hoeven worden verstrekt. Het gaat hierbij om 
het op verzoek verstrekken van informatie over: 
(a) het van toepassing zijn van een aanwijzing als bedoeld in artikel 171 
van de Pensioenwet dan wel artikel 166 van de Wvb; en 
(b) de aanstelling van een bewindvoerder als bedoeld in artikel 173 van 
de Pensioenwet dan wel artikel 168 van de Wvb. 
Uit het oogpunt van consistentie en mede gezien het feit dat het slechts 
gaat om een beperkte hoeveelheid informatie, is besloten ook hiervoor 
voor te schrijven dat de informatie kosteloos moet worden verstrekt. 
Onderdeel M (artikel 10.0a) 
Met de introductie van artikel 10.0a is artikel 36, tweede lid, onderdeel e, 
van de richtlijn geïmplementeerd. Dit artikel is met name relevant voor de 
situatie waarin een Nederlandse pensioenregeling wordt uitgevoerd door 
een pensioeninstelling uit een andere lidstaat. In dat geval blijft de 
Nederlandse sociale- en arbeidswetgeving van toepassing. Hieronder 
vallen ook de bepalingen waarmee de informatievoorschriften uit de 
richtlijn zijn geïmplementeerd. Een pensioeninstelling uit een andere 
lidstaat is dan ook gebonden aan artikel 10.0a van het Besluit uitvoering 
Pensioenwet en Wvb. Concreet heeft dit als gevolg dat de pensioen-
instelling uit de andere lidstaat de informatie die aan deelnemers, 
gewezen deelnemers, andere aanspraakgerechtigden en pensioengerech-
tigden moet worden verstrekt of ter beschikking moet worden gesteld 
beschikbaar moet hebben in de Nederlandse taal. 
Indien een Nederlandse pensioenuitvoerder een pensioenregeling 
uitvoert uit een andere lidstaat, is de pensioenuitvoerder verplicht de 
sociale en arbeidswetgeving van die betreffende lidstaat (alsmede de 
bepalingen waarmee de informatievoorschriften uit de richtlijn zijn 
geïmplementeerd) in acht te nemen. In de wetgeving van die betreffende 
lidstaat zal ter implementatie van de richtlijn een artikel moeten zijn 
opgenomen dat vergelijkbaar is met artikel 10.0a van het Besluit 
uitvoering Pensioenwet en Wvb. Een Nederlandse pensioenuitvoerder is 
op grond daarvan gehouden de informatie die wordt verstrekt of 
beschikbaar wordt gesteld aan deelnemers, gewezen deelnemers, andere 
aanspraakgerechtigden en pensioengerechtigden beschikbaar te hebben 
in een officiële taal van die betreffende lidstaat. 
Onderdeel N (opschrift hoofdstuk 4) 
Het opschrift van hoofdstuk 4 van het Besluit uitvoering Pensioenwet en 
Wvb is aangepast, omdat met de Verzamelwet pensioenen 2019 het 
tweede lid van artikel 34 van de Pensioenwet en artikel 43 van de Wvb is 
vernummerd naar het derde lid. 
Staatsblad 2018  516
51

Onderdeel O (artikel 12) 
Met dit onderdeel is artikel 12 van het Besluit uitvoering Pensioenwet en 
Wvb opnieuw vastgesteld. Ter implementatie van artikel 31, derde lid, 
onderdelen b en d, van de richtlijn is in dit artikel geëxpliciteerd dat een 
pensioenuitvoerder niet tot uitbesteding mag overgaan indien hierdoor 
het operationele risico onnodig toeneemt of de continuïteit en de 
toereikendheid van de dienstverlening aan deelnemers, gewezen 
deelnemers, andere aanspraakgerechtigden en pensioengerechtigden 
wordt ondermijnd. De overige gronden waarop een pensioenuitvoerder 
niet tot uitbesteding mag overgaan zijn met de Verzamelwet pensioenen 
2019 vastgelegd in artikel 34, tweede lid, van de Pensioenwet en artikel 43, 
tweede lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling en derhalve 
niet langer opgenomen in artikel 12 van het Besluit uitvoering Pensioen-
wet en Wvb. 
Deze voorgestelde wijzigingen hebben naar verwachting weinig invloed 
op de praktijk, aangezien deze in het verlengde liggen van de beperkingen 
die in voornoemde artikelleden in de Pensioenwet en Wvb zijn vastgelegd. 
Onderdeel P (artikel 13) 
Artikel 23, derde lid, onderdeel e, van de richtlijn schrijft voor dat het 
beloningsbeleid van een pensioenfonds ook van toepassing moet zijn op 
derden aan wie de werkzaamheden worden uitbesteed, tenzij de derde 
valt onder een van de richtlijnen, genoemd in artikel 2, tweede lid, 
onderdeel b, van de richtlijn. Om op dit punt onduidelijkheid tussen het 
pensioenfonds en de derde waaraan de werkzaamheden worden 
uitbesteed te voorkomen, is voorgeschreven dat in de overeenkomst tot 
uitbesteding expliciet wordt vastgelegd of de algemene beginselen van 
het beloningsbeleid van het pensioenfonds van toepassing zijn op de 
derde aan wie de werkzaamheden worden uitbesteed. Dit sluit ook aan bij 
artikel 31, vijfde lid, van de richtlijn. Hierin is voorgeschreven dat de 
overeenkomst tot uitbesteding een duidelijke omschrijving van de rechten 
en plichten van de pensioenuitvoerder en de derde waaraan de 
werkzaamheden worden uitbesteed moet bevatten. 
Onderdeel Q (artikel 14) 
In artikel 14 van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb is 
vastgelegd dat een pensioenfonds beleid moet vaststellen over het 
uitbesteden van werkzaamheden aan derden. Ter implementatie van 
artikel 21, derde lid, van de richtlijn en artikel 23, derde lid, onderdeel e, 
van de richtlijn is dit artikel op enkele punten aangepast. 
Allereerst is in artikel 14 van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb 
een nieuw derde lid geïntroduceerd. Dit artikellid bevat nadere 
voorschriften over het vaststellen, evalueren en actualiseren van het 
beleid over het uitbesteden van werkzaamheden aan derden. 
Daarnaast is het zesde lid van artikel 14 aangepast. Dit artikellid schrijft 
voor dat het pensioenfonds er zorg voor moet dragen dat de algemene 
beginselen van het beloningsbeleid van het fonds worden toegepast bij 
derden waaraan werkzaamheden van het fonds zijn uitbesteed. Uitzon-
dering hierop is de situatie dat de derde valt onder een van de richtlijnen, 
genoemd in artikel 2, tweede lid, onderdeel b, van richtlijn 2016/2341/EU. 
Zie voor een nadere toelichting hierbij paragraaf 2.4 van het algemeen 
deel van deze nota van toelichting. 
Indien de algemene beginselen van het beloningsbeleid van het fonds 
niet van toepassing hoeven te zijn op de derde waaraan werkzaamheden 
Staatsblad 2018  516
52

worden uitbesteed, blijft gelden dat het fonds zicht moet hebben op het 
beloningsbeleid bij de derde waaraan de werkzaamheden worden 
uitbesteed. Het is de bedoeling dat het fonds erop let dat het belonings-
beleid van de derde niet aanmoedigt tot het nemen van onaanvaardbare 
risico’s. Daarnaast blijft het pensioenfonds in die gevallen verplicht het 
beloningsbeleid te betrekken bij de keuze van de organisatie waaraan 
werkzaamheden zullen worden uitbesteed en om het beleid dienaan-
gaande openbaar te maken. 
Onderdeel R (artikel 14.0a) 
In artikel 14.0a van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb zijn 
regels vastgelegd over het noodzakelijke contact tussen een pensioen-
fonds en DNB, in het geval een pensioenfonds werkzaamheden wil gaan 
uitbesteden of reeds heeft uitbesteed. Hiermee wordt artikel 31, zesde lid, 
van de richtlijn geïmplementeerd. 
Op grond van het eerste lid is een pensioenfonds gehouden DNB tijdig 
in kennis te stellen van het uitbesteden van werkzaamheden aan een 
derde. Deze verplichting geldt alleen bij uitbesteding van werkzaamheden 
die deel uitmaken van, of voortvloeien uit, het uitoefenen van het bedrijf 
van pensioenfonds of om wezenlijke bedrijfsprocessen.29 Als het gaat om 
het uitbesteden van de (werkzaamheden dan wel het houderschap van de) 
risicobeheerfunctie, interne auditfunctie, actuariële functie of het beheer 
van het pensioenfonds (zoals de administratie of het vermogensbeheer) 
dient DNB geïnformeerd te zijn voordat de overeenkomst met de derde in 
werking treedt. Indien de overeenkomst niet direct op het moment van 
sluiten in werking treedt, kan DNB worden geïnformeerd nadat de 
overeenkomst is gesloten, zo lang DNB maar is geïnformeerd als de 
overeenkomst in werking treedt. De uitbesteding behoeft geen expliciete 
goedkeuring van DNB. 
Het tweede lid schrijft voor dat een pensioenfonds DNB in kennis moet 
stellen van belangrijke ontwikkelingen met betrekking tot de uitbestede 
werkzaamheden. Hierbij kan onder andere worden gedacht aan het 
opzeggen van een overeenkomst tot uitbesteding. 
Onderdeel S (artikel 14a) 
Met artikel I, onderdeel A, van dit besluit is aan artikel 13 van het Besluit 
financieel toetsingskader een artikellid toegevoegd. Hierin is uitgewerkt 
wat wordt verstaan onder een gereglementeerde markt als bedoeld in 
artikel 13, derde lid, van het Besluit financieel toetsingskader. Met dit 
onderdeel is gerealiseerd dat in artikel 14a, eerste lid, van het Besluit 
uitvoering Pensioenwet en Wvb voortaan ook naar het nieuwe zevende lid 
wordt verwezen. 
Onderdeel T (artikel 14ba) 
In artikel 37, tweede lid, van de richtlijn is een informatieverplichting 
voor pensioenuitvoerders neergelegd voor de situatie waarin deelnemers 
een beleggingsrisico dragen en waarbij meerdere beleggingsmogelijk-
heden met verschillende beleggingsprofielen worden aangeboden. In 
Nederland is dit het geval bij premieovereenkomsten met beleggings-
vrijheid. 
29 Zie ook artikel 1, onder «uitbesteding door een uitvoerder», van het Besluit uitvoering 
Pensioenwet en Wvb.
Staatsblad 2018  516
53

Bij een premieovereenkomst met beleggingsvrijheid in de opbouwfase 
bestaat er voor deelnemers en gewezen deelnemers de mogelijkheid om 
de verantwoordelijkheid voor de beleggingen over te nemen. Op grond 
van artikel 52, tweede lid, van de Pensioenwet dan wel artikel 63, tweede 
lid, van de Wvb biedt de pensioenuitvoerder deze mogelijkheid aan 
deelnemers en gewezen deelnemers aan. Met dit onderdeel is gereali-
seerd dat de pensioenuitvoerder de deelnemer of gewezen deelnemer 
hierbij informatie moet verstrekken over de uitgangspunten die gelden 
indien de deelnemer of gewezen deelnemer besluit de verantwoorde-
lijkheid niet over te nemen of geen keuze kenbaar maakt. In dat geval blijft 
de pensioenuitvoerder op grond van artikel 52, eerste lid, van de 
Pensioenwet dan wel artikel 63, eerste lid, van de Wvb verantwoordelijk 
voor de beleggingen en handelt daarbij overeenkomstig artikel 135 van de 
Pensioenwet dan wel artikel 130 van de Wvb (de prudent-person regel). 
Onderdeel U (artikel 14c) 
Artikel 14c van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb heeft 
betrekking op de situatie waarin een deelnemer in geval van een 
premieovereenkomst met beleggingsvrijheid de verantwoordelijkheid 
voor de beleggingen heeft overgenomen. 
Ter implementatie van artikel 37, tweede lid, van de richtlijn is in het 
derde lid voorgeschreven dat de pensioenuitvoerder een deelnemer of 
gewezen deelnemer in dat geval informeert over de voorwaarden die zijn 
verbonden aan het scala aan beschikbare beleggingsmogelijkheden. Deze 
informatie moet voldoen aan de eisen neergelegd in artikel 48 van de 
Pensioenwet en artikel 59 van de Wvb. 
Onderdeel V (opschrift hoofdstuk 7) 
Het opschrift van hoofdstuk 7 van het Besluit uitvoering Pensioenwet en 
Wvb is aangepast, omdat met de implementatiewet het achtste lid van 
artikel 106 van de Pensioenwet en artikel 110c van de Wvb is vernummerd 
naar het negende lid. 
Onderdeel W (artikel 29) 
In artikel 106, derde en vierde lid, van de Pensioenwet en artikel 110c, 
derde en vierde lid, van de Wvb is vastgelegd dat personen die de 
risicobeheerfunctie, interne auditfunctie en actuariële functie uitoefenen 
moeten voldoen aan de vereiste geschiktheid en betrouwbaarheid. 
Zoals toegelicht in paragraaf 2.3 van het algemeen deel van deze nota 
van toelichting wordt wat betreft de geschiktheids- en betrouwbaarheids-
toetsing door DNB onderscheid gemaakt tussen de houders van de 
sleutelfuncties en de overige personen die betrokken zijn bij het uitoe-
fenen van een sleutelfunctie. De uitgangspunten voor houders zijn 
vastgelegd in het tweede lid en voor de overige personen die betrokken 
zijn bij het uitoefenen van een sleutelfunctie in het derde lid. Belangrijkste 
onderscheid is dat houders van een sleutelfunctie altijd voorafgaand aan 
hun benoeming in deze functie door DNB worden getoetst op de 
betrouwbaarheid. 
Met deze wijzigingen is artikel 22, tweede lid, van de richtlijn geïmple-
menteerd. 
Staatsblad 2018  516
54

Onderdeel X (artikel 30) 
In artikel 106, eerste tot en met derde lid, van de Pensioenwet en artikel 
110c, eerste tot en met derde lid, van de Wvb is vastgelegd dat personen 
die het beleid van een pensioenfonds (mede) bepalen, lid zijn van een 
visitatiecommissie of een sleutelfunctie uitoefenen geschikt dienen te zijn 
voor hun functie. In artikel 30 van het Besluit uitvoering Pensioenwet en 
Wvb wordt een nadere invulling gegeven aan de vereiste geschiktheid. 
Hiermee is artikel 22, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de richtlijn 
geïmplementeerd. 
Op grond van het eerste lid geldt voor personen die het beleid van een 
pensioenfonds bepalen of mede bepalen dat is voldaan aan de vereiste 
geschiktheid als hun kwalificaties, kennis en ervaring collectief volstaan 
om een gezond en prudent bestuur van het fonds mogelijk te maken. Voor 
de beoordeling van de geschiktheid wordt aldus gekeken naar de kring 
van de (mede)beleidsbepalers als geheel. Dit uitgangspunt sluit aan bij de 
bestaande praktijk en is tevens neergelegd in de Beleidsregel geschiktheid 
2012. 
Op grond van het tweede lid geldt voor personen die de interne 
auditfunctie of actuariële functie vervullen dat is voldaan aan de vereiste 
geschiktheid als hun beroepskwalificaties, beroepskennis en beroeps-
ervaring volstaan om de functie naar behoren te vervullen. Zo is voor het 
vervullen van de actuariële functie kennis nodig van actuariële en 
financiële wiskunde en in dit kader is het dan ook vereist dat de persoon 
over de hiervoor relevante diploma’s en ervaring beschikt (zie ook 
overweging 40 van de richtlijn). In de regel zal een actuaris de meest 
aangewezen persoon zijn om verantwoordelijk te zijn voor de actuariële 
functie. Voor de interne auditfunctie wordt een professionele kwalificatie 
vereist die aansluit bij de taken van die sleutelfunctie. 
Op grond van het derde lid geldt voor de personen die de risicobeheer-
functie vervullen dat is voldaan aan de vereiste geschiktheid als hun 
kwalificaties, kennis en ervaring volstaan om de functie naar behoren te 
vervullen. Uiteraard kunnen ook hier specifieke beroepskwalificaties, 
beroepskennis en beroepservaring tot het oordeel leiden dat iemand 
geschikt is voor de functie. 
Ook indien een pensioenfonds overgaat tot uitbesteding van werkzaam-
heden die vallen onder een sleutelfunctie dienen de personen die deze 
werkzaamheden bij de derde vervullen te voldoen aan de vereiste 
geschiktheid (en betrouwbaarheid). 
Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat in 2013 het artikel met de 
invulling van de vereiste geschiktheid (destijds nog «deskundigheid») uit 
het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb is geschrapt.30 Achtergrond 
hiervan was de wens om de invulling van dit vereiste over te laten aan de 
toezichthouders. Dit uitgangspunt is niet gewijzigd. Zoals uit het 
voorgaande blijkt, blijft «geschiktheid» een open norm. De verdere 
invulling hiervan wordt overgelaten aan DNB. Het is ter implementatie 
van artikel 22, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de richtlijn evenwel 
van belang om de algemene norm te verankeren in het Besluit uitvoering 
Pensioenwet en Wvb. Deze algemene norm laat echter voldoende ruimte 
voor een nadere invulling door DNB. Er is geen wijziging van de 
bestaande praktijk beoogd. 
30 Besluit van 30 juli 2013, houdende wijziging van het Besluit financieel toetsingskader 
pensioenfondsen en enige andere besluiten in verband met het beloningsbeleid en enige 
andere wijzigingen (Stb. 2013, 329).
Staatsblad 2018  516
55

Onderdeel Y (artikel 31) 
De verwijzingen in dit artikel zijn aangepast, omdat met de implementa-
tiewet het derde lid van artikel 106 van de Pensioenwet en artikel 110c van 
de Wvb is vernummerd naar het vierde lid. 
Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat in verband met de wijzi-
gingen die ter implementatie van de richtlijn in artikel 106 van de 
Pensioenwet en artikel 110c van de Wvb zijn doorgevoerd voortaan ook 
de personen die de risicobeheerfunctie, interne auditfunctie en actuariële 
functie uitoefenen vallen onder het toetsingskader van artikel 31 e.v. van 
het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb. 
Onderdeel Z (opschrift hoofdstuk 8) 
Het opschrift van hoofdstuk 8 van het Besluit uitvoering Pensioenwet en 
Wvb is aangepast, omdat met de implementatiewet het vierde lid van 
artikel 204 van de Pensioenwet en artikel 198 van de Wvb is vernummerd 
naar het vijfde lid. 
Onderdeel AA (artikel 42) 
Met dit artikel zijn nadere regels vastgelegd over de inhoud van een 
overeenkomst tussen een pensioenfonds en de pensioenbewaarder. 
Hierbij is aangesloten bij artikel 168c van het Bgfo, waarin de eisen zijn 
vastgelegd waaraan een overeenkomst tussen een ppi en een pensioen-
bewaarder moet voldoen. 
De onderdelen a tot en met c schrijven voor dat in de overeenkomst de 
nodige waarborgen moeten zijn opgenomen om te realiseren dat de 
pensioenbewaarder altijd de belangen van de deelnemers, gewezen 
deelnemers, andere aanspraakgerechtigden en pensioengerechtigden 
centraal stelt, dat het pensioenfonds en de pensioenbewaarder enkel 
gezamenlijk over het pensioenvermogen kunnen beschikken en dat de 
pensioenbewaarder altijd verifieert of het pensioenfonds afgifte verlangt 
in verband met de regelmatige uitoefening van het bedrijf van pensioen-
fonds. 
Op grond van onderdeel d moet in de overeenkomst expliciet worden 
opgenomen dat de pensioenbewaarder in voorkomende gevallen 
aansprakelijk is voor de door het fonds, de deelnemers, gewezen 
deelnemers, andere aanspraakgerechtigden of pensioengerechtigden 
geleden schade bij verwijtbare niet-nakoming of gebrekkige nakoming 
van verplichtingen door de pensioenbewaarder, ook indien de pensioen-
bewaarder werkzaamheden heeft uitbesteed. Artikel 34, derde en vierde 
lid, van de richtlijn schrijft voor dat de pensioenbewaarder in dergelijke 
gevallen aansprakelijk moet zijn. De pensioenbewaarder kan zijn 
aansprakelijkheid niet contractueel beperken of uitsluiten, ook niet bij de 
eventuele uitbesteding van werkzaamheden. De grondslag voor de 
aansprakelijkheid bij niet-nakoming of gebrekkige nakoming is gelegen in 
het Burgerlijk Wetboek. 
In onderdeel e is voorgeschreven dat in de overeenkomst wordt 
vastgelegd dat de pensioenbewaarder van het pensioenfonds de 
informatie ontvangt die noodzakelijk is voor de uitoefening van zijn taak. 
Hiermee is artikel 33, vijfde lid, tweede zin, van de richtlijn geïmplemen-
teerd. 
Staatsblad 2018  516
56

Onderdeel BB (artikel 52b) 
De verwijzing naar artikel 9, tweede lid, van het Besluit uitvoering 
Pensioenwet en Wvb is aangepast, omdat de informatie die voorheen was 
opgenomen in artikel 9, tweede lid, is verplaatst naar artikel 5a, tweede 
lid, van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb. 
Daarnaast is de zin vervallen waarin was opgenomen dat de pensioen-
uitvoerder bij het verstrekken van de indicatie erop moet wijzen dat het 
risico dat de definitieve pensioenuitkering afwijkt van de indicatie bij de 
betrokkene ligt. Reden hiervoor is dat met de implementatiewet in de 
Pensioenwet en Wvb is vastgelegd dat bij de opgave van de reglementair 
te bereiken pensioenaanspraken op het UPO altijd een waarschuwing 
moet zijn opgenomen dat de projecties kunnen verschillen van de 
definitieve hoogte van de ontvangen pensioenuitkeringen. 
Artikel III  
Artikel 12, tweede lid, van het Besluit bekostiging financieel toezicht 
2019 geeft regels voor het in rekening brengen van de kosten voor het 
doorlopend toezicht in geval van een collectieve waardeoverdracht. 
Hiertoe wordt verwezen naar de artikelen in de Pensioenwet en Wet 
verplichte beroepspensioenregeling over een collectieve waardeover-
dracht. Met de implementatiewet zijn enkele nieuwe artikelen over een 
(grensoverschrijdende) collectieve waardeoverdracht in de Pensioenwet 
en Wet verplichte beroepspensioenregeling geïntroduceerd. Met dit 
onderdeel is, voor zover relevant, een verwijzing naar deze artikelen 
opgenomen in artikel 12, tweede lid, van het Besluit bekostiging financieel 
toezicht 2019. 
Artikel IV  
Onderdeel A (artikel 5) 
De reikwijdte van artikel 5, eerste lid, Bpr (en in het verlengde daarvan, 
de reikwijdte van de artikelen 6 tot en met 9 Bpr), met betrekking tot het 
vaststellen van de betrouwbaarheid van een persoon door DNB, is met 
het onderhavige onderdeel uitgebreid naar de personen die verantwoor-
delijk zijn voor de uitoefening van de interne controlefunctie («houder van 
de interne controlefunctie»). Hiermee is geregeld dat DNB de betrouw-
baarheid van deze personen vooraf toetst. Het betreft in feite een 
uitzondering op het uitgangspunt dat de ppi zelf verantwoordelijk is voor 
de beoordeling van de betrouwbaarheid van de personen die een 
sleutelfunctie houden of vervullen. Omdat DNB toegang heeft tot meer 
informatie ten behoeve van deze betrouwbaarheidstoets dan een ppi zelf 
(vgl. artikel 7 Bpr), is dit – gelet op het belang van betrouwbare houders 
van de interne controlefunctie – wenselijk bevonden. Hiermee is aange-
sloten bij de reeds bestaande praktijk voor het vaststellen van de 
betrouwbaarheid van personen die deel uitmaken van het «tweede 
echelon» bij banken en verzekeraars (vgl. artikel 3:9 Wft).31 
Onderdeel B (artikelen 17aa en 17ab) 
Met de artikelen 17aa en 17ab Bpr is een nadere invulling gegeven aan 
de interne controlefunctie bij ppi’s. Zoals reeds aangegeven in paragraaf 
2.3 van het algemeen deel van deze nota van toelichting komt de interne 
controlefunctie overeen met de functie die in de richtlijn wordt aangeduid 
met de term «interne auditfunctie». 
31 Zie ook Kamerstukken II 2013/14, 33 918, nr. 3.
Staatsblad 2018  516
57

Artikel 17aa  
Naar huidig recht zijn ppi’s reeds verplicht om over een interne 
controlefunctie te beschikken. Ter implementatie van artikel 26 van de 
richtlijn zijn de taken van de interne controlefunctie voor ppi’s verduide-
lijkt. Voor zover artikel 26 van de richtlijn vereist dat de inrichting van de 
interne controlefunctie in verhouding moet staan tot de omvang en de 
interne organisatie van de ppi en de omvang, aard, schaal en complexiteit 
van de werkzaamheden van de ppi, volstaat het algemene vereiste van 
artikel 17, tweede lid, Bpr. Daar is reeds bepaald dat de bedrijfsvoering 
van een ppi op haar omvang en werkzaamheden moet zijn afgestemd. Dit 
brengt bijvoorbeeld met zich dat het – afhankelijk van de omstandigheden 
van het geval – denkbaar is dat de interne controlefunctie door één 
persoon wordt uitgeoefend. 
Het tweede lid van artikel 17aa strekt tot implementatie van artikel 21, 
derde lid, van de richtlijn, voor zover deze bepaling voorziet in een 
verplichting tot het vastleggen en toepassen van beleid met betrekking tot 
de interne controle. De richtlijn stelt daarbij ook eisen aan het evalueren 
en actualiseren van het beleid. Zie voor een nadere toelichting paragraaf 
2.2 van het algemeen deel van deze nota van toelichting. 
Met het derde lid is artikel 22, eerste lid, van de richtlijn geïmplemen-
teerd, voor zover dit artikel betrekking heeft op de interne controlefunctie. 
Op grond van het derde lid moeten bij ppi’s – naast de dagelijks beleids-
bepalers en personen in het toezichtsorgaan – ook personen die sleutel-
functies vervullen, waaronder de interne controlefunctie, geschikt (artikel 
3:8 Wft) en betrouwbaar (artikel 3:9 Wft) zijn. Het betreft alle personen die 
betrokken zijn bij het vervullen van de interne controlefunctie, waaronder 
ook (maar niet uitsluitend) de personen die verantwoordelijk zijn voor de 
uitoefening van deze functie en personen die deze functie in het kader van 
een uitbestedingsovereenkomst vervullen. Met deze vereisten wordt 
beoogd een beheerste en integere bedrijfsvoering als bedoeld in artikel 
3:17 Wft te waarborgen. 
Het uitgangspunt is dat een ppi zelf verantwoordelijk is voor de 
geschiktheid en betrouwbaarheid van de personen die de genoemde 
functies vervullen en daarop toeziet. Deze verantwoordelijkheid strekt zich 
ook uit tot de personen die, in geval van uitbesteding van werkzaam-
heden, de interne controlefunctie bij een derde vervullen. Indien daartoe 
aanleiding bestaat, kan DNB de geschiktheid en betrouwbaarheid van de 
betreffende personen toetsen. Zoals in het voorgaande met betrekking tot 
artikel IV, onderdeel A, van het onderhavige besluit is toegelicht, zal de 
betrouwbaarheidstoets van de personen die verantwoordelijk zijn voor de 
uitoefening van een sleutelfunctie bij een ppi, wel door DNB worden 
uitgevoerd. 
Met het vierde lid is artikel 24, eerste lid, van de richtlijn geïmplemen-
teerd, voor zover het gaat om het vereiste voor ppi’s om de personen die 
verantwoordelijk zijn voor de uitoefening van de interne controlefunctie in 
staat te stellen deze taak op een objectieve en eerlijke manier te vervullen. 
Zie voor een nadere toelichting hierbij paragraaf 2.3 van het algemeen 
deel van deze nota van toelichting. Voornoemd vereiste geldt in 
aanvulling op het vereiste van onafhankelijkheid, dat reeds is neergelegd 
in artikel 17, vierde lid, van het Bpr. Het vereiste van een onafhankelijke 
uitoefening van de interne controlefunctie brengt, overeenkomstig het 
bepaalde in artikel 24, tweede lid, van de richtlijn, met zich dat de 
uitoefening van deze sleutelfunctie niet kan worden gecombineerd met de 
uitoefening van andere sleutelfuncties. Dit komt tot uitdrukking in het 
vijfde lid. 
Staatsblad 2018  516
58

Tot slot wordt opgemerkt dat het vereiste van een beheerste en integere 
bedrijfsvoering (artikel 3:17 Wft) met zich brengt dat alle personen die 
betrokken zijn bij de uitoefening van de interne controlefunctie in staat 
moeten worden gesteld deze functie op een onafhankelijke, objectieve en 
eerlijke wijze uit te oefenen. In lijn met artikel 24, eerste lid, van de richtlijn 
is dit in het vierde lid van artikel 17aa echter alleen voor de verantwoorde-
lijken voor de interne controlefunctie («de houders») geëxpliciteerd. 
Artikel 17ab  
In het eerste lid van artikel 17ab Bpr is de rapportageplicht neergelegd 
die in het kader van de interne controlefunctie geldt. Over de werkzaam-
heden en bevindingen van de interne controlefunctie moet in schriftelijke 
vorm worden gerapporteerd aan het bestuur van de ppi. Deze rapportage-
plicht rust op de persoon die verantwoordelijk is voor de uitoefening van 
de interne controlefunctie («de houder»). Het rapporteren van bevin-
dingen en aanbevelingen dient periodiek plaats te vinden. In het geval van 
de interne controlefunctie geldt op grond van artikel 17, vierde lid, Bpr 
reeds dat er ten minste jaarlijks een toetsing dient plaats te vinden, zodat 
het in de rede ligt dat in ieder geval daarbij wordt aangesloten voor deze 
rapportage. Dat neemt echter niet weg dat de persoon die verantwoor-
delijk is voor de uitoefening van de interne controlefunctie gehouden is 
vaker bevindingen aan het bestuur te rapporteren, indien daar aanleiding 
toe bestaat. Het is vervolgens aan het bestuur van de ppi om te besluiten 
welke maatregelen moeten worden genomen. Dit komt tot uitdrukking in 
het tweede lid. 
Zoals in paragraaf 2.3 van het algemeen deel van deze nota van 
toelichting is toegelicht, is het onder omstandigheden denkbaar dat de 
verantwoordelijke voor de interne controlefunctie tevens onderdeel is van 
het bestuur van een ppi. In die gevallen dienen de bevindingen en 
aanbevelingen, overeenkomstig het bepaalde in artikel 24, vierde lid, van 
de richtlijn, ook aan het toezichthoudend orgaan van de ppi gerapporteerd 
te worden. Op deze wijze wordt het toezichthoudend orgaan in de 
gelegenheid gesteld het bestuur aan te spreken, indien het naar 
aanleiding van een rapportage of aanbeveling niet of niet tijdig maatre-
gelen neemt. Het voorgaande neemt echter niet weg dat materiële 
bevindingen of aanbevelingen in alle gevallen ten minste ook aan het 
bestuur gemeld moeten worden. Het is immers aan het bestuur van een 
ppi om naar aanleiding van bevindingen of aanbevelingen in het kader 
van de uitoefening van de interne controlefunctie maatregelen te nemen. 
Het bestuur draagt uiteindelijk de verantwoordelijkheid voor de naleving 
van wet- en regelgeving door de ppi. 
Indien het bestuur van de ppi in voorkomende gevallen niet of niet tijdig 
passende maatregelen neemt naar aanleiding van de bevindingen of 
aanbevelingen van de interne controlefunctie, is de persoon die verant-
woordelijk is voor het uitoefenen van de interne controlefunctie verplicht 
hiervan melding te doen bij DNB. Het betreft specifiek de gevallen waarin 
er in het kader van de interne controle is geconstateerd dat er een risico 
bestaat dat de ppi niet zal voldoen aan een wettelijk vereiste, hetgeen 
nadelig kan zijn voor de deelnemers of pensioengerechtigden, dan wel 
gevallen waarin een ernstige overtreding van een wettelijk vereiste is 
geconstateerd. Deze meldingen strekken ertoe dat een dreigende 
overtreding kan worden voorkomen, dan wel dat een geconstateerde 
overtreding zo snel mogelijk ongedaan kan worden gemaakt. 
Met het vierde lid van artikel 17ab is artikel 24, zesde lid, van de richtlijn 
geïmplementeerd. Het betreft een algemeen benadelingsverbod, ter 
bescherming van degenen die op grond van het derde lid te goeder trouw 
Staatsblad 2018  516
59

een melding maken bij de toezichthouder. Zie voor een nadere toelichting 
bij de rapportageplicht en meldplicht de memorie van toelichting bij het 
implementatiewetsvoorstel, waarmee deze verplichtingen zijn geïntrodu-
ceerd voor pensioenfondsen.32 
Onderdeel C (artikel 26) 
Aangezien de normen in de eerste twee leden van artikel 26 en artikel 
26.0 identiek zijn, zijn deze bepalingen omwille van de overzichtelijkheid 
samengevoegd in artikel 26. 
Onderdeel D (artikel 26.0) 
Met artikel 26.0 Bpr is, in aanvulling op het bepaalde in artikel 23 Bpr, 
voorzien in een nadere invulling van de vereisten met betrekking tot het 
beleid, de procedures en de maatregelen ter beheersing van de risico’s 
voor een premiepensioeninstelling (het «risicobeheersysteem», bedoeld 
in artikel 25, eerste lid, van de richtlijn). Artikel 23 Bpr verplicht ppi’s reeds 
tot het vaststellen en voeren van dit risicobeheerbeleid. Ter implementatie 
van artikel 25 van de richtlijn zijn deze vereisten specifiek voor ppi’s 
geconcretiseerd. 
In de eerste plaats zijn de eerste twee artikelleden van artikel 26.0 
komen te vervallen, omdat deze zijn samengevoegd met artikel 26 (zie 
artikelsgewijze toelichting bij artikel IV, onderdeel C, van dit besluit). 
In een nieuw eerste lid van artikel 26.0 Bpr is vervolgens verduidelijkt 
dat de procedures en maatregelen ter beheersing van de relevante risico’s 
voor een ppi ook betrekking dienen te hebben op de risico’s voor een 
pensioenregeling die door een ppi wordt uitgevoerd. Hiermee is artikel 25, 
eerste lid, van de richtlijn verder geïmplementeerd. In het tweede lid is, ter 
nadere implementatie van artikel 25, tweede en derde lid, van de richtlijn, 
bepaald welke risico’s in ieder geval tot de relevante risico’s voor ppi’s 
moeten worden gerekend. Het betreft een aanvulling op het bepaalde in 
artikel 23, tweede lid, waarin onder meer reeds is bepaald dat een ppi de 
operationele risico’s, het concentratierisico en het liquiditeitsrisico in acht 
moet nemen. Eén van de categorieën risico’s die hier worden genoemd 
betreft risico’s in verband met het afgestemd beheer van activa en 
passiva. Voor ppi’s wordt hiermee gedoeld op de op de deelnemers 
afgestemde risicohouding van de betreffende pensioenregeling. 
Ter nadere implementatie van artikel 25, eerste lid, is daarnaast in het 
nieuwe derde lid verduidelijkt dat de procedures en maatregelen met 
betrekking tot het risicobeheer van een ppi ook moeten voorzien in 
procedures die strekken tot het rapporteren over de risico’s waaraan een 
ppi (of haar deelnemers) wordt of kan worden blootgesteld aan het 
bestuur van de ppi. De risicobeheerfunctie heeft tot taak het beleid ter 
beheersing van de relevante risico’s («het risicobeheersysteem») te 
monitoren en beoordelen en daarover te rapporteren aan het bestuur. Op 
die wijze wordt het bestuur in staat gesteld (aanvullende) maatregelen te 
nemen ter beheersing van de geconstateerde risico’s. 
Het vierde lid (nieuw) strekt tot slot tot verdere implementatie van 
artikel 21, derde lid, van de richtlijn (zie in dit licht ook de artikelsgewijze 
toelichting bij onderdeel B, artikel 17aa). Ter implementatie van deze 
richtlijnbepaling zijn in het onderhavige artikel eisen gesteld aan het 
evalueren en actualiseren van het beleid omtrent het risicobeheer. Het 
32 Kamerstukken II 2017/18, 34 934, nr. 3, p. 9 & 34.
Staatsblad 2018  516
60

betreft het beleid dat een ppi op grond van artikel 23, eerste lid, van het 
Bpr reeds dient te voeren. 
Onderdeel E (artikelen 26.01 tot en met 26.03) 
Artikel 26.01  
Ppi’s dienen op grond van artikel 23, zesde lid, Bpr naar huidig recht 
reeds over een risicobeheerfunctie te beschikken. Artikel 26.01 stelt 
nadere vereisten aan de risicobeheerfunctie van ppi’s, door diverse 
bepalingen met betrekking tot de interne controlefunctie van overeenkom-
stige toepassing te verklaren. 
Het betreft in de eerste plaats de vereisten omtrent geschiktheid en 
betrouwbaarheid. Deze vereisten gelden voor alle personen die betrokken 
zijn bij de uitoefening van de risicobeheerfunctie. Daartoe behoren ook de 
personen die verantwoordelijk zijn voor de uitoefening van deze functie 
(«de houder») en de personen die deze functie in het kader van uitbe-
steding bij een derde verrichten. In dit kader is, middels een verwijzing 
naar artikel 5 Bpr, tevens bepaald dat DNB de betrouwbaarheid vaststelt 
van de personen die verantwoordelijk zijn voor de uitoefening van de 
risicobeheerfunctie bij ppi’s. Zie in dit kader ook de artikelsgewijze 
toelichting bij artikel IV, onderdeel A, van dit besluit. 
Daarnaast is erin voorzien dat de persoon die verantwoordelijk is voor 
de uitoefening van de risicobeheerfunctie door de ppi in staat moet 
worden gesteld zijn functie op een objectieve en eerlijke wijze uit te 
oefenen. Hoewel dit vereiste, op grond van artikel 24, eerste lid, van de 
richtlijn van toepassing is op de personen die verantwoordelijk zijn voor 
het risicobeheer, is het van belang dat ook de overige personen die 
betrokken zijn bij de uitoefening van de risicobeheerfunctie in staat zijn op 
een objectieve en eerlijke wijze hun werkzaamheden te verrichten. Dit is 
noodzakelijk om een adequaat risicobeheer te kunnen waarborgen. Artikel 
24, eerste lid, van de richtlijn vereist tevens een onafhankelijke invulling 
van de risicobeheerfunctie. Dit vereiste geldt, op grond van artikel 23, 
zesde lid, Bpr reeds naar huidig recht. Zie in dit kader ook paragraaf 2.3. 
van het algemeen deel van de nota van toelichting. 
Tot slot geldt voor de persoon die verantwoordelijk is voor de uitoe-
fening van de risicobeheerfunctie ook de verplichting om diens bevin-
dingen aan het bestuur van een ppi te rapporteren, zoals deze verplichting 
in artikel 17ab, eerste lid, Bpr ook is opgenomen voor de verantwoorde-
lijke voor de interne controlefunctie. Het bestuur van een ppi is overeen-
komstig dit artikel gehouden tijdige en passende maatregelen te nemen 
naar aanleiding van rapportages of aanbevelingen die verband houden 
met het risicobeheer. Indien het bestuur daartoe niet of niet tijdig 
overgaat, is de persoon die verantwoordelijk is voor de uitoefening van de 
risicobeheerfunctie in bepaalde gevallen gehouden hiervan melding te 
maken bij DNB (zie ook de artikelsgewijze toelichting bij artikel IV, 
onderdeel B, van dit besluit, onder artikel 17ab, derde lid, Bpr). Ook in die 
gevallen geldt het algemeen benadelingsverbod dat is neergelegd in 
artikel 17ab, vierde lid, Bpr. 
Artikel 26.02  
Het onderhavige artikel heeft betrekking op de eigenrisicobeoordeling 
die door ppi’s moet worden verricht in het kader van het risicobeheer. Met 
dit artikel is, in aanvulling op het bestaande artikel 23 Bpr, artikel 28 van 
de richtlijn nader geïmplementeerd. Zo is in het eerste en derde lid de 
frequentie bepaald waarmee een eigenrisicobeoordeling door een ppi 
Staatsblad 2018  516
61

moet worden verricht, te weten minimaal eenmaal per drie jaar, of zo 
spoedig mogelijk na een significante wijziging in het risicoprofiel van de 
ppi of een pensioenregeling. Van een significante wijziging kan bijvoor-
beeld sprake zijn in het geval van een inkomende collectieve waardeover-
dracht die de omvang of schaal van de activiteiten van de ppi sterk wijzigt, 
of een wijziging in de uitbesteding van werkzaamheden door de ppi. Ook 
een wijziging in de samenstelling van de beleggingsmix over verschil-
lende activacategorieën of het toevoegen van een nieuw beleggings-
profiel waaruit deelnemers kunnen kiezen, kan aanleiding zijn om zo 
spoedig mogelijk een nieuwe eigenrisicobeoordeling uit te voeren. 
In het tweede lid van artikel 26.02 Bpr is de inhoud van de eigenrisico-
beoordeling nader omschreven. Naast een beoordeling van de relevante 
risico’s voor een ppi en voor de pensioenregeling(en) die een ppi uitvoert, 
dient ook een beoordeling plaats te vinden van de doelmatigheid van het 
beleid, de procedures en maatregelen ter beheersing van deze risico’s (het 
«risicobeheersysteem»). Het betreft het beleid, de procedures en de 
maatregelen waarin een ppi op grond van artikel 23 Bpr moet voorzien en 
waaraan in artikel 26.0 Bpr nadere regels worden gesteld. Dit beleid dient 
op grond van artikel 23, derde lid, Bpr geïntegreerd te zijn in de bedrijfs-
processen van een ppi, zodat het bijvoorbeeld betrokken wordt bij de 
besluitvorming. In de eigenrisicobeoordeling dient ook te worden stil 
gestaan bij de wijze waarop de eigenrisicobeoordeling in de bedrijfspro-
cessen is geïntegreerd. Ook is in het tweede lid (onderdeel c) verduidelijkt 
dat een ppi in het kader van de eigenrisicobeoordeling de mechanismen 
ter bescherming van de pensioenuitkering moet beoordelen. Dit kan 
relevant zijn bij een ppi die in de uitkeringsfase actief is, wanneer de ppi 
biometrische risico’s op de pensioenuitkering extern heeft verzekerd. Zie 
voor een nadere toelichting op de eigenrisicobeoordeling paragraaf 2.1 
van het algemeen deel van deze nota van toelichting. 
De eigenrisicobeoordeling wordt vastgesteld door het bestuur van de 
ppi en door het bestuur betrokken bij strategische beslissingen. Na 
vaststelling van de eigenrisicobeoordeling of van wijzigingen daarin, 
worden de resultaten van de eigenrisicobeoordeling aan DNB toege-
zonden, ten behoeve van de uitoefening van haar toezicht. Het ligt in de 
rede dat dit direct na het vaststellen van de eigenrisicobeoordeling of 
wijzigingen gebeurt. Voor pensioenfondsen is in het Besluit financieel 
toetsingskader opgenomen dat zij ten minste binnen twee weken na de 
totstandkoming de eigenrisicobeoordeling aan de toezichthouder doen 
toekomen. Ppi’s kunnen deze termijn ook als richtsnoer hanteren. 
Artikel 26.03  
Met dit artikel is artikel 49, tweede lid, van de richtlijn geïmplementeerd. 
Op grond van artikel 26.03 Bpr kan DNB ppi’s de verplichting opleggen om 
een stresstest uit te voeren. Dit stelt DNB in staat om de financiële 
omstandigheden te kunnen bepalen en de ontwikkeling van de financiële 
situatie van de onderneming te kunnen volgen. Op grond hiervan kunnen 
eventueel nadere maatregelen worden genomen. 
Onderdeel F (artikel 27f) 
Artikel 27f Bpr heeft betrekking op het uitbesteden van werkzaamheden 
door ppi’s. Het uitbesteden van werkzaamheden door ppi’s, waaronder de 
werkzaamheden van sleutelfuncties is, zo volgt uit artikel 31, eerste lid, 
van de richtlijn, toegestaan. Wel geldt te allen tijde dat een ppi verant-
woordelijk blijft voor de naleving van de wet- en regelgeving die op haar 
van toepassing is (vgl. artikel 3:18 en 4:16 Wft). Een belangrijk 
aandachtspunt daarbij is het voorkomen van belangenconflicten met de 
Staatsblad 2018  516
62

onderneming waaraan werkzaamheden worden uitbesteed en die in de 
weg kunnen staan aan het naleven van de wettelijke verplichtingen voor 
ppi’s. 
Een ppi dient DNB bovendien steeds op de hoogte te stellen van het 
uitbesteden van werkzaamheden of van belangrijke wijzigingen die 
verband houden met uitbestede werkzaamheden. Daarbij kan bijvoor-
beeld gedacht worden aan een wijziging of het opzeggen van de 
uitbestedingsovereenkomst. In het geval van het uitbesteden van de 
uitoefening van één of meer sleutelfuncties dient DNB nog voordat de 
uitbestedingsovereenkomst in werking treedt geïnformeerd te worden. Dit 
volgt uit artikel 31, zesde lid, van de richtlijn. Hiermee wordt DNB beter in 
staat gesteld toezicht te houden op de uitvoering van de risicobeheer-
functie of interne controlefunctie, ook als deze functies door een derde 
worden verricht. Het uitbesteden van deze sleutelfuncties aan een derde 
behoeft evenwel geen voorafgaande goedkeuring van DNB. 
Het tweede lid strekt ter implementatie van artikel 23, derde lid, 
onderdeel e, van de richtlijn. Op grond van deze richtlijnbepaling dient het 
beloningsbeleid van de ppi, waaraan artikel 23 van de richtlijn verschil-
lende eisen stelt, eveneens van toepassing te zijn op de onderneming 
waaraan door de ppi werkzaamheden worden uitbesteed. Ter implemen-
tatie van deze bepaling is in het tweede lid bepaald dat een ppi ervoor 
zorg dient te dragen dat het beloningsbeleid van de betreffende onder-
neming in lijn is met de vereisten die ingevolge afdeling 1.7.2 van de Wft 
ook aan het beloningsbeleid van een ppi worden gesteld. Dit kan 
onderdeel zijn van de uitbestedingsovereenkomst die door de ppi wordt 
gesloten. In geval van uitbesteding aan financiële ondernemingen geldt 
dat financiële ondernemingen reeds gebonden zijn aan de belonings-
regels die bij of krachtens de Wft zijn gesteld (afdeling 1.7.2), zodat een 
ppi in dit kader in beginsel geen aanvullende maatregelen hoeft te treffen. 
Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat artikel II, onderdeel O, van het 
onderhavige besluit ook relevant is voor ppi’s, nu artikel 12 van het Besluit 
uitvoering Pensioenwet en Wvb van toepassing is op pensioenuit-
voerders, waartoe ook ppi’s worden gerekend. In het betreffende artikel 
worden nadere beperkingen gesteld aan de mogelijkheid voor ppi’s om 
werkzaamheden uit te besteden. Een ppi mag op grond van dit artikel 
geen werkzaamheden uitbesteden indien daardoor het operationeel risico 
onnodig toeneemt of wanneer dit ten koste gaat van de dienstverlening 
aan pensioendeelnemers of pensioengerechtigden. Een ppi mag voorts 
niet tot uitbesteding overgaan in de situaties, bedoeld in artikel 34, tweede 
lid, van de Pensioenwet. Ook dit artikellid heeft betrekking op alle 
pensioenuitvoerders en dus tevens ppi’s. 
Opgemerkt wordt dat het ppi’s ook niet is toegestaan de interne 
controlefunctie en de risicobeheerfunctie («sleutelfuncties») te laten 
vervullen door personen die een soortgelijke functie vervullen in de 
bijdragende onderneming. Zie voor een toelichting paragraaf 2.3 van het 
algemeen deel van deze nota van toelichting. 
Onderdeel G (artikel 29) 
Deze wijziging strekt ter implementatie van artikel 21, derde lid, van de 
richtlijn, voor zover deze bepaling betrekking heeft op het vaststellen en 
toepassen van beleidslijnen met betrekking tot het uitbesteden van 
activiteiten. Naar huidig recht zijn ppi’s reeds verplicht beleid te voeren 
met betrekking tot het structureel uitbesteden van activiteiten. In 
aanvulling hierop is in een nieuw tweede lid verduidelijkt dat dit beleid 
schriftelijk moet worden vastgelegd en wordt bepaald dat het beleid ten 
Staatsblad 2018  516
63

minste eenmaal per drie jaar moet worden geëvalueerd en zo nodig 
aangepast. Indien sprake is van een wijziging in de bedrijfsvoering die van 
invloed is op het uitbestedingsbeleid, dient het beleid daar zo spoedig 
mogelijk op te worden aangepast. Daarvan kan bijvoorbeeld sprake zijn in 
geval van een fusie of overname. 
Artikel V  
Onderdeel A (artikel 34f) 
Met de wijziging van artikel 34f, onderdeel a, Bpr is artikel 35, eerste lid, 
onderdeel b, van de richtlijn geïmplementeerd. Met het invoegen van 
onderdeel c (nieuw) is artikel 35, eerste lid, onderdeel a, van de richtlijn 
geïmplementeerd. Deze onderdelen hebben betrekking op de taken die 
worden uitgevoerd door een pensioenbewaarder. 
Met onderdeel f (nieuw) is artikel 34, eerste lid, van de richtlijn 
geïmplementeerd voor wat betreft de wijze van bewaring en artikel 34, 
tweede lid, van de richtlijn voor wat betreft de voorgeschreven verificatie-
plicht. 
Onderdeel B (artikel 168c) 
Met deze wijzigingen zijn artikel 33, vijfde en zesde lid, van de richtlijn 
geïmplementeerd. 
Allereerst is geëxpliciteerd dat de ppi en de pensioenbewaarder in het 
belang van de pensioendeelnemers en pensioengerechtigden optreden en 
hun taken betrouwbaar, eerlijk, professioneel en, onverminderd het 
bepaalde in onderdeel b, onafhankelijk uitvoeren. 
Daarnaast is voorgeschreven dat in de overeenkomst tussen de ppi en 
de pensioenbewaarder moet wordt vastgelegd dat de ppi aan de 
pensioenbewaarder de informatie verstrekt die de pensioenbewaarder 
nodig heeft ter uitvoering van zijn wettelijke taken. 
Artikel VI  
Met deze wijziging is artikel 11, derde lid, onderdeel b, van de richtlijn 
geïmplementeerd. Artikel 31h van het Besluit markttoegang financiële 
ondernemingen Wft bevat een opsomming van de gegevens die een ppi 
moet verstrekken aan DNB bij de aanvraag voor toestemming voor het 
uitvoeren van een pensioenregeling die niet wordt beheerst door de 
Nederlandse sociale en arbeidswetgeving. Toegevoegd is dat hierbij ook 
de zetel van de bijdragende onderneming door de ppi moet worden 
opgegeven aan DNB bij de aanvraag van instemming voor het een in een 
andere staat vestigen van een bijkantoor of rechtstreeks verrichten van 
diensten. Zetel is in artikel 1:1 van de Wft gedefinieerd als – kort gezegd – 
de plaats van vestiging van de onderneming volgens de reglementen of 
statuten. Er kan sprake zijn van meerdere bijdragende ondernemingen. In 
dat geval dient voornoemde informatie ten aanzien van alle bijdragende 
ondernemingen te worden verstrekt. 
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, 
W. Koolmees 
Staatsblad 2018  516
64

Bijlage: Transponeringstabellen implementatie Richtlijn 
2016/2341/EU van het Europees Parlement en de Raad van 
14 december 2016 betreffende de werkzaamheden van en het 
toezicht op instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening (IBPV’s) 
(PbEU 2016, L 354) 

In deze bijlage zijn de transponeringstabellen opgenomen. De eerste 
tabel geeft aan welke gevolgen richtlijn 2016/2341/EU heeft voor de 
Pensioenwet, de Wvb en de daarop gebaseerde regelgeving. De tweede 
tabel geeft aan welke gevolgen richtlijn 2016/2341/EU heeft voor de Wft en 
de daarop gebaseerde regelgeving. 
Eventuele bijzonderheden zijn steeds in de derde kolom opgenomen. 
Tabel 1: Implementatie richtlijn 2016/2341/EU in Pensioenwet, Wvb en daarop 
gebaseerde regelgeving 

Art. richtlijn 
Te implementeren in:
Bijzonderheden (waaronder nationale 
2016/2341/EU:
beleidskeuzen en, indien nieuwe regel-
geving ter implementatie niet nodig is, de 
reden daarvan):

Titel I: Algemene bepalingen
Art. 1

De bepaling behoeft naar haar aard geen 
implementatie; bepaling over het 
onderwerp van de richtlijn.
Art. 2

De bepaling behoeft naar haar aard geen 
implementatie; bepaling over de reikwijdte 
van de richtlijn.
Art. 3

De bepaling behoeft geen implementatie; 
in Nederland komen dergelijke instellingen 
niet voor.
Art. 4

De bepaling behoeft geen implementatie; 
het betreft een facultatieve bepaling waar 
geen gebruik van wordt gemaakt.
Art. 5

De bepaling behoeft geen implementatie; 
het betreft een facultatieve bepaling waar 
geen gebruik van wordt gemaakt.
Art. 6, onderdeel 1
Art. 1 Pensioenwet 

Art. 1, eerste lid, Wvb 
(onder «pensioen-
instelling uit een 
andere lidstaat»)
Art. 6, onderdeel 2

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
door middel van bestaand recht (art. 1 
Pensioenwet, onder «pensioenregeling» en 
art. 1, eerste lid, Wvb, onder 
«beroepspensioenregeling»).
Art. 6, onderdeel 3
Art. 1 Pensioenwet 
De bepaling behoeft geen implementatie in 
(onder «bijdragende 
de Wvb, aangezien daar geen sprake is van 
onderneming»)
een bijdragende onderneming. Elke 
beroepsgenoot is zelf verantwoordelijk 
voor betaling van de pensioenpremie.
Art. 6, onderdeel 4

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
door middel van bestaand recht (art. 1 
Pensioenwet en art. 1, eerste lid, Wvb, 
onder «pensioen», «arbeidsongeschikt-
heidspensioen», «nabestaandenpensioen», 
«ouderdomspensioen», «partnerpensioen» 
en «wezenpensioen»).
Staatsblad 2018  516
65

Art. richtlijn 
Te implementeren in:
Bijzonderheden (waaronder nationale 
2016/2341/EU:
beleidskeuzen en, indien nieuwe regel-
geving ter implementatie niet nodig is, de 
reden daarvan):

Art. 6, onderdeel 5

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
door middel van bestaand recht (art. 1 
Pensioenwet en art. 1, eerste lid, Wvb, 
onder «deelnemer» en «gewezen 
deelnemer»).
Art. 6, onderdeel 6

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
door middel van bestaand recht (art. 1 
Pensioenwet en art. 1, eerste lid, Wvb, 
onder «pensioengerechtigde»).
Art. 6, onderdeel 7

De bepaling behoeft geen implementatie; 
voor de toekomstige deelnemer wordt 
geen aparte definitie gehanteerd. Zie 
verder de transponeringstabel bij art. 41 
van de richtlijn.
Art. 6, onderdeel 8
Art. 1 Pensioenwet 

Art. 1, eerste lid, Wvb 
(onder «bevoegde 
autoriteiten»)
Art. 6, onderdeel 9

De bepaling behoeft geen implementatie; 
in de Pensioenwet en Wvb wordt het 
begrip «biometrische risico’s» niet expliciet 
gehanteerd. Biometrische risico’s zijn 
risico’s in verband met overlijden, 
arbeidsongeschiktheid en levensverwach-
ting. Pensioenfondsen die pensioen-
regelingen uitvoeren bieden per definitie 
dekking tegen biometrische (actuariële) 
risico’s (zie onder andere art. 1 Pensioen-
wet en art. 1, eerste lid, Wvb, onder 
«pensioen»).
Art. 6, onderdeel 10

De bepaling behoeft geen implementatie; 
zie ook Kamerstukken II 2004/05, 30 104, 
nr. 3, p. 30.
Art. 6, onderdeel 11

De bepaling behoeft geen implementatie; 
zie ook Kamerstukken II 2004/05, 30 104, nr. 
3, p. 30.
Art. 6, onderdeel 12

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
door middel van bestaand recht (art. 1 
Pensioenwet en art. 1, eerste lid, Wvb, 
onder «overdragende pensioenuitvoerder» 
en «waardeoverdracht», art. 83-84 
Pensioenwet, art. 90 Pensioenwet, art. 
91–92 Wvb en art. 98 Wvb. Zie voorts de 
volgende artikelen die met dit wetsvoorstel 
worden geïntroduceerd: art. 90a Pensioen-
wet, art. 92a Pensioenwet, art. 98a Wvb en 
art. 100a Wvb).
Art. 6, onderdeel 13

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
door middel van bestaand recht (art. 1 
Pensioenwet en art. 1, eerste lid, Wvb, 
onder «ontvangende pensioenuitvoerder» 
en «waardeoverdracht», art. 83-84 
Pensioenwet, art. 90 Pensioenwet, art. 
91–92 Wvb en art. 98 Wvb. Zie voorts de 
volgende artikelen die met dit wetsvoorstel 
worden geïntroduceerd: art. 90a Pensioen-
wet, art. 92a Pensioenwet, art. 98a Wvb en 
art. 100a Wvb).
Staatsblad 2018  516
66

Art. richtlijn 
Te implementeren in:
Bijzonderheden (waaronder nationale 
2016/2341/EU:
beleidskeuzen en, indien nieuwe regel-
geving ter implementatie niet nodig is, de 
reden daarvan):

Art. 6, onderdeel 14
Art. 13, zevende lid, 

Besluit ftk 
pensioenfondsen
Art. 6, onderdelen 15 en 

De bepalingen behoeven geen implemen-
16
tatie; in de Pensioenwet en Wvb worden 
deze definities niet gehanteerd. Termen 
komen alleen voor in art. 19, zesde lid, van 
de richtlijn en ook deze bepaling behoeft 
geen implementatie.
Art. 6, onderdeel 17

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
door middel van bestaand recht (art. 1 
Pensioenwet en art. 1, eerste lid, Wvb, 
onder «elektronisch»).
Art. 6, onderdeel 18

De bepaling behoeft geen implementatie; 
het begrip «sleutelfunctie» wordt niet als 
zelfstandige definitie gehanteerd in de 
Pensioenwet en Wvb. Zie verder de 
transponeringstabel bij art. 24 e.v. van de 
richtlijn.
Art. 6, onderdeel 19

De bepaling behoeft geen implementatie; 
de omschrijving komt terug in de 
inhoudelijke bepalingen over grensover-
schrijdende activiteiten in de Pensioenwet 
en de Wvb.
Art. 7, eerste alinea

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
door middel van bestaand recht (art. 116, 
eerste lid, Pensioenwet en art. 114, eerste 
lid, Wvb).
Art. 7, tweede alinea

De bepaling behoeft geen implementatie; 
er wordt geen gebruik gemaakt van de 
mogelijkheid die art. 4 van de richtlijn 
biedt.
Art. 7, derde alinea

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
door middel van bestaand recht (art. 105, 
tweede lid, Pensioenwet en art. 110b, 
tweede lid, Wvb).
Art. 8

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
door middel van bestaand recht (art. 23 
Pensioenwet en art. 8 Wvb). Zie ook 
Kamerstukken II 2004/05, 30 104, nr. 3, 
p. 7–8 en Kamerstukken II 2005/06, 30 413, 
nr. 3, p. 191.
Art. 9, eerste lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
door middel van bestaand recht (art. 1 
Pensioenwet, onder «zetel», art. 210 
Pensioenwet, art. 1, eerste lid, Wvb, onder 
«zetel» en art. 204 Wvb).
Art. 9, tweede lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
door middel van bestaand recht (art. 210 
Pensioenwet en art. 204 Wvb).
Art. 9, derde lid
Art. 205b, eerste lid, 

Pensioenwet 
Art. 199b, eerste lid, 
Wvb
Art. 10, eerste lid, 

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
onderdeel a
door middel van bestaand recht (art. 35 
Pensioenwet en art. 21 Wvb).
Staatsblad 2018  516
67

Art. richtlijn 
Te implementeren in:
Bijzonderheden (waaronder nationale 
2016/2341/EU:
beleidskeuzen en, indien nieuwe regel-
geving ter implementatie niet nodig is, de 
reden daarvan):

Art. 10, eerste lid, 

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
onderdeel b
door middel van bestaand recht (art. 24 
Pensioenwet, art. 26 Pensioenwet en art. 
36 Wvb). Opgemerkt zij dat van het 
fenomeen garantstelling voor de betaling 
van de pensioenuitkering door de 
onderneming, waarop art. 10, eerste lid, 
onderdeel b, van de richtlijn ziet, in de 
Nederlandse situatie geen sprake is binnen 
de werkingssfeer van de richtlijn. Dit vloeit 
voort uit de scheiding tussen onderneming 
en pensioenuitvoerder die de Pensioenwet 
voorschrijft. Dit laat onverlet dat er ook in 
Nederland sprake dient te zijn van 
regelmatige financiële bijdragen door de 
onderneming (dan wel de beroepsgenoot) 
(art. 24 Pensioenwet, art. 26 Pensioenwet 
en art. 36 Wvb). Zie ook Kamerstukken II 
2004/05, 30 104, nr. 3, p. 8.
Art. 10, tweede lid

De bepaling behoeft geen implementatie; 
het aanbieden van dergelijke bijkomende 
voorzieningen valt binnen de verantwoor-
delijkheid van sociale partners. Hiervoor 
zijn geen belemmeringen vastgelegd.
Art. 11, eerste lid
Art. 192–193 
De bepaling is reeds geïmplementeerd 
Pensioenwet 
door middel van bestaand recht (art. 125 
Art. 187–189 Wvb
Pensioenwet, art. 192 e.v. Pensioenwet, art. 
25 Wvb en art. 187 e.v. Wvb). Enkel 
herstellen onjuiste verwijzing in art. 192 
Pensioenwet, art. 193 Pensioenwet, art. 
187 Wvb, art. 188 Wvb en art. 199 Wvb.
Art. 11, tweede lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
door middel van bestaand recht (art. 125 
Pensioenwet, art. 192 Pensioenwet, art. 25 
Wvb en art. 187 Wvb).
Art. 11, derde lid
Art. 194, tweede lid, 
Grotendeels geïmplementeerd door 
onderdelen a en b, 
middel van bestaand recht (art. 194 
Pensioenwet 
Pensioenwet en art. 26 Wvb). Enkele 
Art. 26, tweede lid, 
summiere wijzigingen in formuleringen.
onderdeel a, Wvb
Art. 11, vierde lid, eerste 

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
alinea
door middel van bestaand recht (art. 195 
Pensioenwet, art. 197, eerste en derde lid, 
Pensioenwet, art. 189 Wvb en art. 191, 
eerste en derde lid, Wvb).
Art. 11, vierde lid, 
Art. 197, eerste lid, 

tweede alinea
Pensioenwet 
Art. 191, eerste lid, 
Wvb
Staatsblad 2018  516
68

Art. richtlijn 
Te implementeren in:
Bijzonderheden (waaronder nationale 
2016/2341/EU:
beleidskeuzen en, indien nieuwe regel-
geving ter implementatie niet nodig is, de 
reden daarvan):

Art. 11, vijfde lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
door middel van bestaand recht (art. 195 
Pensioenwet, art. 197 Pensioenwet, art. 
189 Wvb en art. 191 Wvb). De informatie 
wordt niet verstrekt aan de bevoegde 
autoriteiten van de lidstaat waar de 
pensioeninstelling uit de andere lidstaat 
haar zetel heeft, indien DNB de grensover-
schrijdende activiteiten verbiedt. Dit 
verbod geschiedt in de vorm van een 
aanwijzing, hetgeen een besluit is in de zin 
van art. 1:3 van de Awb. Hiertegen staat 
een rechtsgang open. Voor wat betreft de 
eis dat het besluit binnen drie maanden na 
ontvangst van alle informatie wordt 
meegedeeld aan het pensioenfonds, is ook 
de wijziging die met de implementatie van 
art. 11, vierde lid, van de richtlijn wordt 
gerealiseerd relevant.
Art. 11, zesde lid
Art. 192, onderdeel b, 

Pensioenwet 
Art. 196, tweede lid, 
Pensioenwet 
Art. 199a Pensioenwet 
Art. 187, onderdeel b, 
Wvb 
Art. 27 Wvb 
Art. 193a Wvb
Art. 11, zevende lid
Art. 200, eerste lid, 
Grotendeels geïmplementeerd door 
Pensioenwet 
middel van bestaand recht (art. 195, derde 
Art. 194, eerste lid, 
lid, Pensioenwet, art. 200, eerste lid, 
Wvb
Pensioenwet, art. 189, derde lid, Wvb en 
art. 194, eerste lid, Wvb). Implementatie 
vereist i.v.m. wijzigen termijn twee 
maanden naar zes weken.
Art. 11, achtste lid
Art. 196, eerste lid, 
Grotendeels geïmplementeerd door 
Pensioenwet 
middel van bestaand recht (art. 196 
Art. 190 Wvb
Pensioenwet, art. 27 Wvb en art. 190 Wvb). 
Implementatie vereist i.v.m. wijzigen 
termijn twee maanden naar zes weken.
Art. 11, negende lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
door middel van bestaand recht (art. 195, 
derde lid, Pensioenwet, art. 200, tweede 
lid, Pensioenwet, art. 189, derde lid, Wvb 
en art. 194, tweede lid, Wvb).
Art. 11, tiende en elfde 

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
lid
door middel van bestaand recht (zie o.a. 
art. 197, tweede lid, Pensioenwet, art. 198 
Pensioenwet, art. 201 Pensioenwet, art. 
202 Pensioenwet, art. 191, tweede lid, 
Wvb, art. 192 Wvb, art. 195 Wvb en art. 196 
Wvb).
Art. 12, eerste lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
door middel van bestaande recht (art. 
83–84 Pensioenwet, art. 90 Pensioenwet, 
art. 91–92 Wvb en art. 98 Wvb).
Staatsblad 2018  516
69

Art. richtlijn 
Te implementeren in:
Bijzonderheden (waaronder nationale 
2016/2341/EU:
beleidskeuzen en, indien nieuwe regel-
geving ter implementatie niet nodig is, de 
reden daarvan):

Art. 12, tweede lid
Art. 90a, zevende lid, 

Pensioenwet 
Art. 92a, negende lid, 
Pensioenwet 
Art. 98a, zevende lid, 
Wvb 
Art. 100a, negende lid, 
Wvb
Art. 12, derde lid
Art. 90a, tweede lid, 
Gedeeltelijk geïmplementeerd door middel 
Pensioenwet 
van bestaand recht (art. 100 Pensioenwet, 
Art. 115a, zevende lid 
art. 101a Pensioenwet en art. 27, zevende 
Pensioenwet 
lid, Wet op de ondernemingsraden). 
Art. 115c, tiende lid, 
Beleidsruimte bij implementatie van art. 
Pensioenwet 
12, derde lid, onderdeel a, van de richtlijn. 
Art. 98a, tweede lid, 
Beoogde invulling is goedkeuring door een 
Wvb 
tweederdemeerderheid van de deelnemers 
Art. 110e, achtste lid, 
en gewezen deelnemers en een tweeder-
Wvb
demeerderheid van de pensioengerechtig-
den die reageren op een schriftelijk 
verzoek tot goedkeuring.
Art. 12, vierde lid
Art. 90a, eerste en 

derde lid, 
Pensioenwet 
Art. 92a, eerste, 
tweede, vijfde en 
zesde lid, Pensioenwet 
Art. 98a, eerste en 
derde lid, Wvb 
Art. 100a, eerste, 
tweede, vijfde en 
zesde lid, Wvb
Art. 12, vijfde lid
Art. 92a, derde lid, 

Pensioenwet 
Art. 100a, derde lid, 
Wvb
Art. 12, zesde lid
Art. 92a, vierde lid, 

Pensioenwet 
Art. 100a, vierde lid, 
Wvb
Art. 12, zevende lid
Art. 92a, vijfde lid, 

onderdeel b, 
Pensioenwet 
Art. 100a, vijfde lid, 
onderdeel b, Wvb
Art. 12, achtste lid
Art. 90a, vierde lid, 

Pensioenwet 
Art. 98a, vierde lid, 
Wvb
Art. 12, negende lid
Art. 90a, vijfde lid, 

Pensioenwet 
Art. 98a, vijfde lid, 
Wvb
Art. 12, tiende lid
Art. 92a, zesde lid, 
Het besluit tot het verlenen of weigeren 
Pensioenwet 
van een grensoverschrijdende collectieve 
Art. 100a, zesde lid, 
waardeoverdracht is een besluit in de zin 
Wvb
van art. 1:3 Awb. Uit de Awb volgt dat een 
besluit met redenen omkleed moet zijn en 
dat hiertegen bezwaar en beroep open-
staat. Ook tegen het uitblijven van een 
besluit staat op grond van de Awb bezwaar 
en beroep open.
Staatsblad 2018  516
70

Art. richtlijn 
Te implementeren in:
Bijzonderheden (waaronder nationale 
2016/2341/EU:
beleidskeuzen en, indien nieuwe regel-
geving ter implementatie niet nodig is, de 
reden daarvan):

Art. 12, elfde lid
Art. 90a, zesde lid, 

Pensioenwet 
Art. 92a, zevende en 
achtste lid, 
Pensioenwet 
Art. 98a, zesde lid, 
Wvb 
Art. 100a, zevende en 
achtste lid, Wvb
Art. 12, twaalfde lid
Art. 90a, eerste lid, 
Nog expliciet vastleggen dat goedkeuring 
Pensioenwet 
van de toezichthouder/bevoegde autoritei-
Art. 98a, eerste lid, 
ten vereist is, alvorens mag worden 
Wvb
overgegaan tot het aannemen of overdra-
gen van waarde in het kader van een 
grensoverschrijdende collectieve waarde-
overdracht. Bij een grensoverschrijdende 
collectieve waardeoverdracht die resulteert 
in een grensoverschrijdende activiteit, 
dient tevens te zijn voldaan aan de eisen 
die worden gesteld aan de uitvoering van 
een grensoverschrijdende activiteit 
alvorens kan worden gestart met de 
uitvoering van de pensioenregeling (art. 
196, eerste lid, Pensioenwet en art. 190 
Wvb).
Art. 12, dertiende lid

De bepaling behoeft naar haar aard geen 
implementatie; bepaling over bevoegdhe-
den EIOPA conform art. 31, tweede alinea, 
onderdeel c, van Verordening (EU) 
nr. 1094/2010.
Art. 12, veertiende lid
Art. 90a, zesde lid, 

Pensioenwet 
Art. 98a, zesde lid, 
Wvb
Titel II: Kwantitatieve vereisten
Art. 13, eerste lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
door middel van bestaand recht (art. 126, 
eerste lid, Pensioenwet en art. 121, eerste 
lid, Wvb).
Art. 13, tweede lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
door middel van bestaand recht (art. 126, 
eerste lid, Pensioenwet en art. 121, eerste 
lid, Wvb).
Art. 13, derde lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
door middel van bestaand recht (art. 126, 
derde lid, Pensioenwet, art. 121, derde lid, 
Wvb en art. 3, eerste lid, Besluit ftk 
pensioenfondsen).
Art. 13, vierde lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
door middel van bestaand recht (art. 126, 
tweede en derde lid, Pensioenwet, art. 147, 
derde lid, onderdeel h, Pensioenwet, art. 
147, vierde lid, Pensioenwet, art. 121, 
tweede en derde lid, Wvb, art. 142, derde 
lid, onderdeel h, Wvb, art. 142, vierde lid, 
Wvb en art. 2 Besluit ftk pensioenfondsen).
Art. 13, vijfde lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
door middel van bestaand recht (art. 126, 
derde lid, Pensioenwet en art. 121, derde 
lid, Wvb).
Staatsblad 2018  516
71

Art. richtlijn 
Te implementeren in:
Bijzonderheden (waaronder nationale 
2016/2341/EU:
beleidskeuzen en, indien nieuwe regel-
geving ter implementatie niet nodig is, de 
reden daarvan):

Art. 14, eerste lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
door middel van bestaand recht (art. 127 
Pensioenwet, art. 133 Pensioenwet, art. 
122 Wvb en art. 128 Wvb).
Art. 14, tweede lid, 

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
onderdeel a
door middel van bestaand recht (art. 46a, 
tweede lid, onderdeel c, Pensioenwet, art. 
115c, negende lid, onderdeel h, Pensioen-
wet, art. 115f Pensioenwet, art. 138, 
tweede en vijfde lid, Pensioenwet, art. 140 
Pensioenwet, art. 57a, tweede lid, 
onderdeel c, Wvb, art. 110f Wvb, art. 133, 
tweede en vijfde lid, Wvb en art. 135 Wvb).
Art. 14, tweede lid, 

De bepaling behoeft geen implementatie; 
onderdeel b
zie ook Kamerstukken II 2005/06, 30 413, 
nr. 3, p. 262.
Art. 14, tweede lid, 

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
onderdeel c
door middel van bestaand recht (art. 150 
Pensioenwet en art. 145 Wvb).
Art. 14, derde lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
door middel van bestaand recht (art. 138, 
vierde lid, Pensioenwet, art. 140, tweede 
lid, Pensioenwet, art. 141, tweede lid, 
Pensioenwet, art. 133, vierde lid, Wvb, art. 
135, tweede lid, Wvb en art. 136, tweede 
lid, Wvb).
Art. 15, eerste lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
door middel van bestaand recht (art. 132, 
eerste lid, Pensioenwet, art. 127, eerste lid, 
Wvb en art. 12 Besluit ftk pensioen-
fondsen).
Art. 15, tweede lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
door middel van bestaand recht (art. 131, 
eerste lid, Pensioenwet, art. 126, eerste lid, 
Wvb en art. 5 t/m 11 Besluit ftk 
pensioenfondsen).
Art. 15, derde lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
door middel van bestaand recht (art. 132 
Pensioenwet en art. 127 Wvb).
Art. 16 tot en met 18

De bepalingen zijn reeds geïmplementeerd 
door middel van bestaand recht (art. 131 
Pensioenwet, art. 126 Wvb en art. 5 t/m 11 
Besluit ftk pensioenfondsen).
Art. 19, eerste lid, 

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
aanhef
door middel van bestaand recht (art. 135, 
eerste lid, aanhef, Pensioenwet en art. 130, 
eerste lid, aanhef, Wvb).
Art. 19, eerste lid, 

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
onderdeel a
door middel van bestaand recht (art. 135, 
eerste lid, onderdeel a, Pensioenwet, art. 
130, eerste lid, onderdeel a, Wvb en art. 13, 
tweede lid, Besluit ftk pensioenfondsen).
Art. 19, eerste lid, 

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
onderdeel b
door middel van bestaand recht (art. 135, 
vierde lid, Pensioenwet en art. 130, vierde 
lid, Wvb).
Staatsblad 2018  516
72

Art. richtlijn 
Te implementeren in:
Bijzonderheden (waaronder nationale 
2016/2341/EU:
beleidskeuzen en, indien nieuwe regel-
geving ter implementatie niet nodig is, de 
reden daarvan):

Art. 19, eerste lid, 

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
onderdeel c
door middel van bestaand recht (art. 13, 
eerste lid, Besluit ftk pensioenfondsen).
Art. 19, eerste lid, 

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
onderdeel d
door middel van bestaand recht (art. 13, 
derde lid, Besluit ftk pensioenfondsen).
Art. 19, eerste lid, 

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
onderdeel e
door middel van bestaand recht (art. 135 
Pensioenwet, art. 130 Wvb en art. 13 
Besluit ftk pensioenfondsen).
Art. 19, eerste lid, 

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
onderdeel f
door middel van bestaand recht (art. 13, 
vijfde lid, Besluit ftk pensioenfondsen).
Art. 19, eerste lid, 

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
onderdeel g
door middel van bestaand recht (art. 135, 
eerste lid, onderdeel b, Pensioenwet).
Art. 19, eerste lid, slot

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
door middel van bestaand recht; het 
betreft een facultatieve bepaling waarvan 
gebruik is gemaakt (art. 135, derde lid, 
Pensioenwet en art. 130, derde lid, Wvb).
Art. 19, tweede lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
door middel van bestaand recht (art. 143 
Pensioenwet, art. 151 Pensioenwet, art. 
138 Wvb, art. 146 Wvb, art. 36 Besluit 
uitvoering Pensioenwet en Wvb en art. 21b 
Besluit ftk pensioenfondsen).
Art. 19, derde lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
door middel van bestaand recht (art. 136 
Pensioenwet, art. 131 Wvb en art. 14 
Besluit ftk pensioenfondsen).
Art. 19, vierde en vijfde 

De bepalingen behoeven naar hun aard 
lid
geen implementatie.
Art. 19, zesde en 

De bepalingen behoeven geen implemen-
zevende lid
tatie; het betreffen facultatieve bepalingen 
waar geen gebruik van wordt gemaakt. Zie 
ook Kamerstukken II 2004/05, 30 104, nr. 3, 
p. 26–27.
Art. 19, achtste lid

De bepaling behoeft naar haar aard geen 
implementatie.
Titel III: Voorwaarden voor de bedrijfsvoering 
Hoofdstuk 1: Governancesysteem 
Afdeling 1: Algemene bepalingen
Art. 20, eerste lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
door middel van bestaand recht (art. 2:291 
en 2:292 BW).
Art. 20, tweede lid

De bepaling behoeft naar haar aard geen 
implementatie.
Staatsblad 2018  516
73

Art. richtlijn 
Te implementeren in:
Bijzonderheden (waaronder nationale 
2016/2341/EU:
beleidskeuzen en, indien nieuwe regel-
geving ter implementatie niet nodig is, de 
reden daarvan):

Art. 21, eerste en 

Grotendeels geïmplementeerd door 
tweede lid
middel van bestaand recht (art. 99 e.v. 
Pensioenwet, art. 135, vierde lid, Pensioen-
wet, art. 143 Pensioenwet, art. 106 e.v. 
Wvb, art. 130, vierde lid, Wvb, art. 138 Wvb 
en art. 18 t/m 22 Besluit ftk pensioen-
fondsen). Daarnaast wordt aan dit artikellid 
voldaan door de implementatie van art. 25 
van de richtlijn in het Besluit ftk pensioen-
fondsen. Zie voor wat betreft de eis 
omtrent het rekening houden met 
ESG-factoren overweging 58 van de 
richtlijn.
Art. 21, derde lid
Art. 18, eerste lid, 
Gedeeltelijk geïmplementeerd door middel 
Besluit ftk 
van bestaand recht (art. 34, tweede lid, 
pensioenfondsen 
Pensioenwet, art. 143 Pensioenwet, art. 
Art. 22a, eerste lid, 
145 Pensioenwet, art. 43, tweede lid, Wvb, 
Besluit ftk 
art. 138 Wvb, art. 140 Wvb, art. 14 Besluit 
pensioenfondsen 
uitvoering Pensioenwet en Wvb, art. 18 t/m 
Art. 22b, eerste lid, 
22 en 24 Besluit ftk pensioenfondsen). 
Besluit ftk 
Vastleggen schriftelijkheidseis en 
pensioenfondsen 
aanpassing bij belangrijke wijzigingen. 
Art. 14, derde lid, 
Goedkeuring van het beleid vindt in de 
Besluit uitvoering 
praktijk plaats door het bestuur van het 
Pensioenwet en Wvb 
pensioenfonds. Dit hoeft niet in regelge-
(o.a. op basis van art. 
ving te worden verankerd, omdat dit reeds 
34, tweede lid, 
volgt uit de eindverantwoordelijkheid die 
Pensioenwet, art. 143, 
het bestuur heeft voor het bepalen en 
tweede lid, Pensioen-
uitvoeren van het beleid van het 
wet, art. 43, tweede 
pensioenfonds.
lid, Wvb en art. 138, 
tweede lid, Wvb)
Art. 21, vierde lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
door middel van bestaand recht (art. 143 
Pensioenwet, art. 145 Pensioenwet, art. 
138 Wvb, art. 140 Wvb en art. 18 t/m 22 
Besluit ftk pensioenfondsen).
Art. 21, vijfde lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
door middel van bestaand recht (art. 143 
Pensioenwet, art. 145 Pensioenwet, art. 
138 Wvb, art. 140 Wvb, art. 18 t/m 22 en 
29b Besluit ftk pensioenfondsen).
Art. 21, zesde lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
door middel van bestaand recht (art. 105, 
eerste lid, Pensioenwet en art. 110b, eerste 
lid, Wvb). Uitgangspunt is dat het beleid 
van een pensioenfonds altijd door ten 
minste twee personen wordt bepaald. Er 
wordt geen gebruik gemaakt van de 
beleidsruimte om het beleid van een 
pensioenfonds onder bepaalde voorwaar-
den slechts door één persoon te laten 
bepalen.
Art. 22, eerste lid
Art. 106 Pensioenwet 

Art. 110c Wvb 
Art. 30 en 31 Besluit 
uitvoering Pensioen-
wet en Wvb (op basis 
van art. 106, negende 
lid, Pensioenwet en 
art. 110c, negende lid, 
Wvb)
Staatsblad 2018  516
74

Art. richtlijn 
Te implementeren in:
Bijzonderheden (waaronder nationale 
2016/2341/EU:
beleidskeuzen en, indien nieuwe regel-
geving ter implementatie niet nodig is, de 
reden daarvan):

Art. 22, tweede lid
Art. 29, tweede lid, 
Gedeeltelijk geïmplementeerd door middel 
Besluit uitvoering 
van bestaand recht (art. 29, eerste lid, 
Pensioenwet en Wvb 
Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb, 
(op basis van art. 106, 
voor wat betreft de toetsing op geschikt-
negende lid, 
heid en betrouwbaarheid van bestuursle-
Pensioenwet en art. 
den van het pensioenfonds). Vastleggen 
110c, negende lid, 
mogelijkheid toetsen geschiktheid en 
Wvb)
betrouwbaarheid van de personen die 
betrokken zijn bij het vervullen van een 
sleutelfunctie. Zie ook paragraaf 2.5 van 
het algemeen deel van de memorie van 
toelichting bij het implementatie-
wetsvoorstel.
Art. 22, derde tot en met 

De bepalingen behoeven geen implemen-
zevende lid
tatie; in de Nederlandse praktijk of 
regelgeving wordt er van de betrokkenen 
niet rechtstreeks een bewijs van goede 
reputatie en/of een bewijs dat er voorheen 
geen faillissement heeft plaatsgevonden 
geëist.
Art. 23, eerste lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
door middel van bestaand recht (art. 143 
Pensioenwet, art. 138 Wvb en art. 21 en 
21a, eerste tot en met derde lid, Besluit ftk 
pensioenfondsen).
Art. 23, tweede lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
door middel van bestaand recht (art. 21a, 
vierde lid, Besluit ftk pensioenfondsen en 
art. 14, vijfde lid, Besluit uitvoering 
Pensioenwet en Wvb).
Art. 23, derde lid, 
Art. 21a, tweede lid, 

onderdeel a
Besluit ftk 
pensioenfondsen
Art. 23, derde lid, 

De bepalingen zijn reeds geïmplementeerd 
onderdelen b tot en met 
door middel van bestaand recht (art. 143 
d
Pensioenwet, art. 138 Wvb en art. 21–21a 
Besluit ftk pensioenfondsen).
Art. 23, derde lid, 
Art. 13, tweede lid, 

onderdeel e
onderdeel i, en art. 14, 
zesde lid, Besluit 
uitvoering Pensioen-
wet en Wvb (op basis 
van art. 34, tweede lid, 
Pensioenwet en art. 
43, tweede lid, Wvb)
Art. 23, derde lid, 
Art. 21a, vijfde lid, 
Grotendeels geïmplementeerd door 
onderdeel f
Besluit ftk pensioen-
middel van bestaand recht (art. 21a Besluit 
fondsen (op basis van 
ftk pensioenfondsen). Vastleggen 
art. 143, tweede lid, 
driejaarlijkse evaluatie en actualisatie 
Pensioenwet en art. 
beloningsbeleid.
138, tweede lid, Wvb)
Staatsblad 2018  516
75

Art. richtlijn 
Te implementeren in:
Bijzonderheden (waaronder nationale 
2016/2341/EU:
beleidskeuzen en, indien nieuwe regel-
geving ter implementatie niet nodig is, de 
reden daarvan):

Art. 23, derde lid, 

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
onderdeel g
door middel van bestaand recht (art. 104, 
derde lid, onderdeel c, Pensioenwet, art. 
115a, derde lid, onderdeel a, Pensioenwet, 
art. 115c, tweede lid, onderdeel f, 
Pensioenwet, art. 151, zevende lid, 
Pensioenwet, art. 110a, derde lid, 
onderdeel c, Wvb, art. 110e, derde lid, 
onderdeel a, Wvb, art. 146, zevende lid, 
Wvb, art. 21a Besluit ftk pensioenfondsen 
en art. 36, derde lid, Besluit uitvoering 
Pensioenwet en Wvb).
Afdeling 2: Sleutelfuncties
Art. 24, eerste lid
Art. 143a Pensioenwet 

Art. 138a Wvb 
Art. 22c, eerste lid, 
Besluit ftk pensioen-
fondsen (op basis van 
art. 143a, vijfde lid, 
Pensioenwet en art. 
138a, vijfde lid, Wvb)
Art. 24, tweede lid
Art. 22c, tweede lid, 

Besluit ftk pensioen-
fondsen (op basis van 
art. 143a, vijfde lid, 
Pensioenwet en art. 
138a, vijfde lid, Wvb)
Art. 24, derde lid
Art. 22c, derde lid, 
Beleidsruimte. Beoogde invulling is dat 
Besluit ftk pensioen-
wordt toegestaan dat het pensioenfonds 
fondsen (op basis van 
soortgelijke sleutelfuncties door dezelfde 
art. 143a, vijfde lid, 
persoon of organisatorische eenheid laat 
Pensioenwet)
vervullen als in de bijdragende onderne-
ming. Dit is in lijn met art. 20, tweede lid, 
Besluit ftk pensioenfondsen.
Art. 24, vierde lid
Art. 143a, tweede lid, 
Beleidsruimte. Beoogde invulling is dat 
Pensioenwet 
eventuele materiële bevindingen en 
Art. 138a, tweede lid, 
aanbevelingen worden gerapporteerd aan 
Wvb
het bestuur van het pensioenfonds. Indien 
de houder van een sleutelfunctie tevens 
één van de personen is die het pensioen-
fonds bestuurt, moeten de materiële 
bevindingen en aanbevelingen ook aan de 
raad van toezicht of de visitatiecommissie 
worden gerapporteerd. Zie paragraaf 2.5 
van het algemeen deel van de memorie 
van toelichting.
Art. 24, vijfde lid
Art. 143a, derde lid, 

Pensioenwet 
Art. 138a, derde lid, 
Wvb
Art. 24, zesde lid
Art. 143a, vierde lid, 

Pensioenwet 
Art. 138a, vierde lid, 
Wvb
Art. 25, eerste lid
Art. 18, tweede en 

vierde lid, Besluit ftk 
pensioenfondsen (op 
basis van art. 143a, 
vijfde lid, Pensioenwet 
en art. 138a, vijfde lid, 
Wvb)
Staatsblad 2018  516
76

Art. richtlijn 
Te implementeren in:
Bijzonderheden (waaronder nationale 
2016/2341/EU:
beleidskeuzen en, indien nieuwe regel-
geving ter implementatie niet nodig is, de 
reden daarvan):

Art. 25, tweede lid
Art. 18, derde lid, 

Besluit ftk pensioen-
fondsen (op basis van 
art. 143a, vijfde lid, 
Pensioenwet en art. 
138a, vijfde lid, Wvb)
Art. 25, derde lid
Art. 18, vierde lid, 

Besluit ftk pensioen-
fondsen (op basis van 
art. 143a, vijfde lid, 
Pensioenwet en art. 
138a, vijfde lid, Wvb)
Art. 26
Art. 22a, tweede lid, 

Besluit ftk pensioen-
fondsen (op basis van 
art. 143a, vijfde lid, 
Pensioenwet en art. 
138a, vijfde lid, Wvb)
Art. 27, eerste lid
Art. 148, derde lid, 

Pensioenwet 
Art. 143, derde lid, 
Wvb 
Art. 22b, tweede lid, 
Besluit ftk pensioen-
fondsen (op basis van 
art. 143a, vijfde lid, 
Pensioenwet en art. 
138a, vijfde lid, Wvb)
Art. 27, tweede lid

Gedeeltelijk geïmplementeerd door middel 
van bestaand recht (art. 148 Pensioenwet 
en art. 143 Wvb). In deze artikelen is de 
onafhankelijkheid expliciet gewaarborgd 
voor de situatie waarin de waarmerkende 
actuaris de houder is van de actuariële 
functie. Voor de situatie dat de houder van 
de actuariële functie een ander persoon is, 
zal de onafhankelijkheid ook voldoende 
gewaarborgd zijn door het voorschrift dat 
er (a) een houder van de functie moet zijn, 
oftewel één persoon die eindverantwoor-
delijk is en (b) ter implementatie van artikel 
24, eerste lid, van de richtlijn in het Besluit 
ftk pensioenfondsen wordt vastgelegd dat 
de houder van de actuariële functie in de 
gelegenheid moet worden gesteld om deze 
functie op een onafhankelijke manier te 
vervullen.
Afdeling 3: Documenten betreffende de governance
Art. 28, eerste lid
Art. 18b, eerste lid, 

Besluit ftk pensioen-
fondsen (op basis van 
art. 143, tweede lid, 
Pensioenwet en art. 
138, tweede lid, Wvb)
Art. 28, tweede lid
Art. 18b, tweede lid, 

Besluit ftk pensioen-
fondsen (op basis van 
art. 143, tweede lid, 
Pensioenwet en art. 
138, tweede lid, Wvb)
Staatsblad 2018  516
77

Art. richtlijn 
Te implementeren in:
Bijzonderheden (waaronder nationale 
2016/2341/EU:
beleidskeuzen en, indien nieuwe regel-
geving ter implementatie niet nodig is, de 
reden daarvan):

Art. 28, derde lid
Art. 18b, derde lid, 

Besluit ftk pensioen-
fondsen (op basis van 
art. 143, tweede lid, 
Pensioenwet en art. 
138, tweede lid, Wvb)
Art. 28, vierde lid
Art. 18b, vierde lid, 

Besluit ftk pensioen-
fondsen (op basis van 
art. 143, tweede lid, 
Pensioenwet en art. 
138, tweede lid, Wvb)
Art. 29

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
door middel van bestaand recht (art. 104, 
derde lid, onderdeel a, Pensioenwet, art. 
115c, tweede lid, onderdeel c, Pensioen-
wet, art. 146 Pensioenwet, art. 110a, derde 
lid, Wvb, art. 141 Wvb, Titel 9 van Boek 2 
van het BW, waarvan in het bijzonder art. 
2:362 BW, 2:391 BW, 2:393 BW t/m 2:395 
BW en 2:429, eerste lid, onderdeel b, BW 
en art. 30 Besluit ftk pensioenfondsen). Zie 
ook Kamerstukken II 2005/06, 30 413, nr. 3, 
p. 267.
Art. 30
Art. 46a, derde lid, 
Grotendeels geïmplementeerd door 
Pensioenwet 
middel van bestaand recht (art. 112, derde 
Art. 57a, derde lid, 
lid, onderdeel d, Pensioenwet, art. 113, 
Pensioenwet 
onderdeel d, Pensioenwet, art. 145, eerste 
Art. 29a Besluit ftk 
en vijfde lid, Pensioenwet, art. 107, derde 
pensioenfondsen (op 
lid, Wvb, art. 108, onderdeel d, Wvb, art. 
basis van art. 145, 
140, eerste en vijfde lid, Wvb en art. 29a 
derde lid, Pensioen-
Besluit ftk pensioenfondsen). Verdere 
wet en art. 140, derde 
implementatie vereist in verband met 
lid, Wvb)
voorschrijven openbaarmaking en 
vastleggen dat in de verklaring inzake 
beleggingsbeginselen wordt opgenomen 
op welke wijze in het beleggingsbeleid 
rekening wordt gehouden met 
ESG-factoren.
Hoofdstuk 2: Uitbesteding en beleggingsbeheer
Art. 31, eerste lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
door middel van bestaand recht; het 
betreft een facultatieve bepaling waarvan 
gebruik is gemaakt (art. 34 Pensioenwet, 
art. 43 Wvb en art. 12 t/m 14 Besluit 
uitvoering Pensioenwet en Wvb).
Art. 31, tweede lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
door middel van bestaand recht (art. 34 
Pensioenwet, art. 143 Pensioenwet, art. 43 
Wvb, art. 138 Wvb, art. 12 t/m 14 Besluit 
uitvoering Pensioenwet en Wvb en art. 18 
t/m 22 Besluit ftk pensioenfondsen).
Art. 31, derde lid, 

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
onderdeel a
door middel van bestaand recht (art. 34 
Pensioenwet en art. 43 Wvb).
Art. 31, derde lid, 
Art. 12, onderdeel a, 

onderdeel b
Besluit uitvoering 
Pensioenwet en Wvb
Staatsblad 2018  516
78

Art. richtlijn 
Te implementeren in:
Bijzonderheden (waaronder nationale 
2016/2341/EU:
beleidskeuzen en, indien nieuwe regel-
geving ter implementatie niet nodig is, de 
reden daarvan):

Art. 31, derde lid, 

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
onderdeel c
door middel van bestaand recht (art. 34, 
tweede lid, onderdeel d, Pensioenwet, art. 
43, tweede lid, onderdeel d, Wvb en art. 13, 
tweede lid, onderdelen d, f en g, Besluit 
uitvoering Pensioenwet en Wvb).
Art. 31, derde lid, 
Art. 12, onderdeel b, 

onderdeel d
Besluit uitvoering 
Pensioenwet en Wvb
Art. 31, vierde lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
door middel van bestaand recht (art. 34 
Pensioenwet, art. 43 Wvb en art. 14 Besluit 
uitvoering Pensioenwet en Wvb).
Art. 31, vijfde lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
door middel van bestaand recht (art. 13 
Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb).
Art. 31, zesde lid
Art. 14.0a Besluit 

uitvoering Pensioen-
wet en Wvb (op basis 
van art. 34, tweede lid, 
Pensioenwet en art. 
43, tweede lid, Wvb)
Art. 31, zevende lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
door middel van bestaand recht (art. 13, 
tweede lid, Besluit uitvoering Pensioenwet 
en Wvb, waarvan in het bijzonder de 
onderdelen d, f, en g).
Art. 32

De bepaling behoeft naar haar aard geen 
implementatie.
Hoofdstuk 3: Bewaarder
Art. 33, eerste en 

De bepalingen behoeven geen implemen-
tweede lid
tatie; er wordt geen gebruik gemaakt van 
de mogelijkheid om het aanstellen van een 
bewaarder verplicht voor te schrijven. Zie 
paragraaf 2.6 van het algemeen deel van 
de memorie van toelichting.
Art. 33, derde lid

De bepaling behoeft naar haar aard geen 
implementatie.
Art. 33, vierde lid

De bepalingen uit de richtlijn over de 
bewaarder moeten, waar relevant, worden 
geïmplementeerd voor de situatie dat een 
pensioenfonds besluit vrijwillig een 
bewaarder aan te stellen. Hiertoe wordt de 
definitie van «pensioenbewaarder» in 
artikel 1:1 van de Wft aangepast, zodat de 
institutionele bepalingen uit de Wft ook 
van toepassing zijn als een pensioenfonds 
een pensioenbewaarder aanstelt. Zie 
transponeringstabel Wft, paragraaf 2.6 van 
het algemeen deel van de memorie van 
toelichting en de artikelsgewijze toelichting 
bij artikel I, onderdeel R, artikel II, 
onderdeel R, en artikel III, onderdelen A 
en L.
Staatsblad 2018  516
79

Art. richtlijn 
Te implementeren in:
Bijzonderheden (waaronder nationale 
2016/2341/EU:
beleidskeuzen en, indien nieuwe regel-
geving ter implementatie niet nodig is, de 
reden daarvan):

Art. 33, vijfde lid
Art. 1 Pensioenwet 

(onder «pensioenbe-
waarder») 
Art. 124a, eerste lid, 
Pensioenwet 
Art. 1, eerste lid, Wvb 
(onder «pensioenbe-
waarder») 
Art. 120a, eerste lid, 
Wvb 
Art. 42 Besluit 
uitvoering Pensioen-
wet en Wvb (op basis 
van art. 124a, derde 
lid, Pensioenwet en 
art. 120a, derde lid, 
Wvb)
Art. 33, zesde en 

Zie transponeringstabel Wft.
zevende lid
Art. 33, achtste lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
door middel van bestaand recht (art. 105 
Pensioenwet, art. 135 Pensioenwet, art. 
143 Pensioenwet, art. 110b Wvb, art. 130 
Wvb, art. 138 Wvb en paragraaf 8 Besluit 
ftk pensioenfondsen).
Art. 34, eerste lid

Zie transponeringstabel Wft.
Art. 34, tweede lid

Zie transponeringstabel Wft.
Art. 34, derde en vierde 
Art. 42, onderdeel d, 

lid
Besluit uitvoering 
Pensioenwet en Wvb 
(op basis van art. 
124a, derde lid, 
Pensioenwet en art. 
120a, derde lid, Wvb)
Art. 34, vijfde lid, 

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
onderdeel a
door middel van bestaand recht (Hoofd-
stuk 6 Pensioenwet, Hoofdstuk 5 Wvb en 
het Besluit ftk pensioenfondsen); er geldt 
een streng financieel toetsingskader voor 
pensioenfondsen. In het bijzonder kan 
daarbij worden gewezen op de eis dat er 
toereikende voorzieningen moeten worden 
vastgesteld m.b.t. het geheel van 
pensioenverplichtingen (art. 126, eerste lid, 
Pensioenwet en art. 121, eerste lid, Wvb), 
dat het beleggingsbeleid in overeenstem-
ming moet zijn met de prudent-person 
regel (art. 135, eerste lid, Pensioenwet en 
art. 130, eerste lid, Wvb) en dat er sprake 
moet zijn van beheerste en integere 
bedrijfsvoering (art. 143 Pensioenwet en 
art. 138 Wvb).
Art. 34, vijfde lid, 

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
onderdeel b
door middel van bestaand recht (art. 
146-147 Pensioenwet, art. 141–142 Wvb, 
Titel 9 van Boek 2 van het BW en art. 30 
Besluit ftk pensioenfondsen).
Staatsblad 2018  516
80

Art. richtlijn 
Te implementeren in:
Bijzonderheden (waaronder nationale 
2016/2341/EU:
beleidskeuzen en, indien nieuwe regel-
geving ter implementatie niet nodig is, de 
reden daarvan):

Art. 34, vijfde lid, 

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
onderdeel c
door middel van bestaand recht (art. 105, 
tweede lid, Pensioenwet, art. 135 Pensi-
oenwet, art. 143 Pensioenwet, art. 110b 
Wvb, art. 130 Wvb, art. 138 Wvb en 
paragraaf 8 Besluit ftk pensioenfondsen).
Art. 34, vijfde lid, 

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
onderdeel d
door middel van bestaand recht (art. 147, 
tweede lid, Pensioenwet, art. 167–169 
Pensioenwet, art. 142, tweede lid, Wvb, art. 
162-164 Wvb).
Art. 35, eerste lid, 

Zie transponeringstabel Wft.
onderdelen a t/m c
Art. 35, tweede lid

Zie transponeringstabel Wft.
Art. 35, derde lid

De bepaling behoeft geen implementatie; 
dit artikellid zal reeds geïmplementeerd 
zijn na implementatie van de sleutelfunc-
ties (Titel III, Hoofdstuk 1, Afdeling 2, van 
de richtlijn). Daarnaast is er reeds een raad 
van toezicht/visitatiecommissie (art. 
103–104 Pensioenwet en art. 110-110a 
Wvb).
Titel IV: Aan toekomstige deelnemers, deelnemers en pensioengerechtigden te verstrekken 
informatie 
Hoofdstuk 1: Algemene bepalingen
Art. 36, eerste lid

Zie transponeringstabel bij art. 37 t/m 44 
van de richtlijn.
Art. 36, tweede lid, 

De bepalingen zijn reeds geïmplementeerd 
onderdelen a t/m d
door middel van bestaand recht (art. 38 
e.v. Pensioenwet, art. 48, eerste en tweede 
lid, Pensioenwet, art. 49 e.v. Wvb, art. 59, 
eerste en tweede lid, Wvb en art. 9e Besluit 
uitvoering Pensioenwet en Wvb).
Art. 36, tweede lid, 
Art. 10.0a Besluit 

onderdeel e
uitvoering Pensioen-
wet en Wvb
Art. 36, tweede lid, 
Art. 10 Besluit 
Voor het grootste deel van de informatie is 
onderdeel f
uitvoering Pensioen-
reeds vastgelegd dat deze kosteloos moet 
wet en Wvb
worden verstrekt. Voor overige informatie 
expliciet vastleggen dat de informatie 
kosteloos wordt verstrekt in het Besluit 
uitvoering Pensioenwet en Wvb. In lijn met 
bestaande praktijk.
Art. 36, derde lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
door middel van bestaand recht; het 
betreft een facultatieve bepaling op grond 
waarvan lidstaten nadere bepalingen 
kunnen treffen of handhaven omtrent de te 
verstrekken informatie aan toekomstige 
deelnemers, (gewezen) deelnemers en 
pensioengerechtigden. Van deze bepaling 
is gebruikgemaakt, aangezien Nederland 
meer informatievereisten kent dan 
voorgeschreven in de richtlijn.
Staatsblad 2018  516
81

Art. richtlijn 
Te implementeren in:
Bijzonderheden (waaronder nationale 
2016/2341/EU:
beleidskeuzen en, indien nieuwe regel-
geving ter implementatie niet nodig is, de 
reden daarvan):

Art. 37, eerste lid, 

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
onderdeel a
door middel van bestaand recht (art. 38, 
eerste lid, onderdeel j, Pensioenwet, art. 
40, eerste lid, onderdeel g, Pensioenwet, 
art. 44, eerste lid, onderdeel f, Pensioen-
wet, art. 49, eerste lid, onderdeel j, Wvb, 
art. 51, eerste lid, onderdeel g, Wvb en art. 
55, eerste lid, onderdeel f, Wvb).
Art. 37, eerste lid, 

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
onderdeel b
door middel van bestaand recht (art. 21 
Pensioenwet, art. 46a, eerste en tweede lid, 
Pensioenwet, art. 48 Wvb en art. 57a, 
eerste en tweede lid, Wvb).
Art. 37, eerste lid, 

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
onderdeel c
door middel van bestaand recht (art. 46, 
eerste lid, onderdeel b, Pensioenwet, art. 
52 Pensioenwet, art. 52a Pensioenwet, art. 
57, eerste lid, onderdeel b, Wvb, art. 63 
Wvb en 63a Wvb).
Art. 37, eerste lid, 

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
onderdeel d
door middel van bestaand recht (art. 21, 
eerste lid, Pensioenwet, art. 44a, eerste lid, 
Pensioenwet, art. 46a, eerste lid, onderdeel 
a, Pensioenwet, art. 51 Pensioenwet, art. 
63 Pensioenwet, art. 48, eerste lid, Wvb, 
art. 55a, eerste lid, Wvb, art. 57a, eerste lid, 
onderdeel a, Wvb, art. 62 Wvb, art. 75 
Wvb, art. 2, eerste lid, onderdeel e, Besluit 
uitvoering Pensioenwet en Wvb en art. 6 
Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb).
Art. 37, eerste lid, 
Art. 40, eerste lid, 

onderdeel e
onderdeel f, 
Pensioenwet 
Art. 44, eerste lid, 
onderdeel e, 
Pensioenwet 
Art. 51, eerste lid, 
onderdeel f, Wvb 
Art. 55, eerste lid, 
onderdeel e, Wvb
Art. 37, eerste lid, 

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
onderdeel f
door middel van bestaand recht (art. 46a 
Pensioenwet, art. 145 Pensioenwet, art. 
57a Wvb, art. 140 Wvb en art. 29b Besluit 
ftk pensioenfondsen).
Art. 37, eerste lid, 
Art. 9, zesde lid, 
Expliciet vastleggen dat het bij de 
onderdeel g
Besluit uitvoering 
relevante informatie over beleggingen 
Pensioenwet en Wvb 
(onder meer) gaat over de beleggings-
(op basis van o.a. art. 
resultaten van de afgelopen vijf jaar (of alle 
46, zesde lid, 
jaren dat de pensioenregeling is uitge-
Pensioenwet en art. 
voerd indien dat minder dan vijf jaar is). 
57, zesde lid, van de 
Deze bepaling ziet niet op uitkeringsover-
Wvb)
eenkomsten, aangezien daar geen sprake 
is van een beleggingsrisico van voldoende 
betekenis en (gewezen) deelnemers geen 
beleggingsbeslissingen kunnen nemen. Zie 
ook overweging 64 van de richtlijn.
Staatsblad 2018  516
82

Art. richtlijn 
Te implementeren in:
Bijzonderheden (waaronder nationale 
2016/2341/EU:
beleidskeuzen en, indien nieuwe regel-
geving ter implementatie niet nodig is, de 
reden daarvan):

Art. 37, eerste lid, 

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
onderdeel h
door middel van bestaand recht (art. 45a 
Pensioenwet, art. 46a, eerste lid, onderdeel 
c, Pensioenwet, art. 56a Wvb, art. 57a, 
eerste lid, onderdeel c, Wvb, art. 9b, 10a en 
10b Besluit uitvoering Pensioenwet en 
Wvb).
Art. 37, eerste lid, 

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
onderdeel i
door middel van bestaand recht (art. 21, 
eerste lid, Pensioenwet, art. 46a, eerste lid, 
onderdeel a, Pensioenwet, art. 48, vierde 
lid, Pensioenwet, art. 60 t/m 63 Pensioen-
wet, art. 48, eerste lid, Wvb, art. 57a, eerste 
lid, onderdeel a, Wvb, art. 59, vierde lid, 
Wvb, art. 72 t/m 75 Wvb, art. 2, eerste lid, 
onderdeel d, Besluit uitvoering Pensioen-
wet en Wvb en art. 7a Besluit uitvoering 
Pensioenwet en Wvb).
Art. 37, eerste lid, 

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
onderdeel j
door middel van bestaand recht (art. 46a, 
eerste lid, onderdeel a, Pensioenwet, art. 
63b Pensioenwet, art. 57a, eerste lid, 
onderdeel a, Wvb, art. 75b Wvb, art. 2, 
eerste lid, onderdeel d, Besluit uitvoering 
Pensioenwet en Wvb en art. 6, onderdeel 
b, Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb).
Art. 37, tweede lid
Art. 14ba Besluit 
Gedeeltelijk geïmplementeerd door middel 
uitvoering Pensioen-
van bestaand recht (art. 52 Pensioenwet, 
wet en Wvb 
art. 63 Wvb en art. 3, 14d en 14e Besluit 
Art. 14c, derde lid, 
uitvoering Pensioenwet en Wvb). Verder 
Besluit uitvoering 
implementeren i.v.m. expliciet vastleggen 
Pensioenwet en Wvb 
informatie vermeld in dit artikellid. Deze 
(op basis van art. 52, 
bepaling ziet niet op uitkeringsovereen-
zevende lid, Pensioen-
komsten, aangezien daar geen sprake is 
wet en art. 63, 
van een beleggingsrisico van voldoende 
zevende lid, Wvb)
betekenis. Zie ook overweging 64 van de 
richtlijn.
Art. 37, derde lid, eerste 
Art. 40, tweede lid, 

zin
Pensioenwet 
Art. 44, tweede lid, 
Pensioenwet 
Art. 51, tweede lid, 
Wvb 
Art. 55, tweede lid, 
Wvb
Art. 37, derde lid, 
Art. 46a, tweede lid, 

tweede zin
onderdeel a, 
Pensioenwet 
Art. 57a, tweede lid, 
onderdeel a, Wvb
Art. 37, vierde lid

Zie transponeringstabel bij art. 37, eerste 
lid, onderdelen a t/m j, van de richtlijn.
Staatsblad 2018  516
83

Art. richtlijn 
Te implementeren in:
Bijzonderheden (waaronder nationale 
2016/2341/EU:
beleidskeuzen en, indien nieuwe regel-
geving ter implementatie niet nodig is, de 
reden daarvan):

Hoofdstuk 2: Pensioenoverzicht en aanvullende informatie
Art. 38, eerste lid
Art. 9a, eerste lid, 
Naar huidig recht wordt reeds informatie 
Besluit uitvoering 
verstrekt aan deelnemers en gewezen 
Pensioenwet en Wvb 
deelnemers via een beknopt document 
(op basis van art. 48, 
met essentiële informatie, te weten het 
vijfde lid, Pensioenwet 
UPO (art. 48, vierde lid, Pensioenwet en 
en art. 59, vijfde lid, 
art. 59, vierde lid, van de Wvb). Zie ook 
Wvb)
paragraaf 2.7 van het algemeen deel van 
de memorie van toelichting bij het 
implementatiewetsvoorstel. Nog expliciet 
voorschrijven dat de titel van dit document 
het woord «pensioenoverzicht» bevat. In 
lijn met bestaande praktijk.
Art. 38, tweede lid
Art. 9a, tweede lid, 

onderdeel d, Besluit 
uitvoering Pensioen-
wet en Wvb (op basis 
van art. 48, vijfde lid, 
Pensioenwet en art. 
59, vijfde lid, Wvb)
Art. 38, derde lid
Art. 40, eerste en 
De bepaling is gedeeltelijk geïmplemen-
derde lid, 
teerd door middel van bestaand recht (art. 
Pensioenwet 
38, eerste lid, Pensioenwet, art. 48, eerste 
Art. 49, vijfde lid, 
lid, Pensioenwet, art. 49 Pensioenwet, art. 
Pensioenwet 
49, eerste lid, Wvb, art. 59 Wvb, art. 60 
Art. 51, eerste en 
Wvb en art. 10 Besluit uitvoering Pensioen-
derde lid, Wvb 
wet en Wvb). Implementatie vereist omdat 
Art. 60, vijfde lid, Wvb
informatie aan gewezen deelnemers 
voortaan jaarlijks (i.p.v. vijfjaarlijks) ter 
beschikking moet worden gesteld of 
verstrekt en vastgelegd moet worden dat 
ook bij elektronische informatieverstrek-
king altijd nog om een schriftelijk afschrift 
kan worden verzocht. Zie ook paragraaf 2.7 
van het algemeen deel van de memorie 
van toelichting bij het implementatie-
wetsvoorstel.
Art. 38, vierde lid
Art. 9a, derde lid, 

Besluit uitvoering 
Pensioenwet en Wvb 
(op basis van art. 48, 
vijfde lid, Pensioenwet 
en art. 59, vijfde lid, 
Wvb)
Art. 38, vijfde lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
door middel van bestaand recht (art. 144 
Pensioenwet, art. 139 Wvb, art. 23a en 23b 
Besluit ftk pensioenfondsen en art. 7e 
Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb).
Staatsblad 2018  516
84

Art. richtlijn 
Te implementeren in:
Bijzonderheden (waaronder nationale 
2016/2341/EU:
beleidskeuzen en, indien nieuwe regel-
geving ter implementatie niet nodig is, de 
reden daarvan):

Art. 39, eerste lid, 
Art. 38, eerste lid, 
Beleidsruimte bij bepalen leeftijd die op 
onderdeel a
onderdeel f, 
het UPO moet worden vermeld. Beoogde 
Pensioenwet 
invulling is vermelding van de reglemen-
Art. 40, eerste lid, 
taire pensioenleeftijd. Dat de overige 
onderdeel e, 
persoonsgegevens op het UPO moeten 
Pensioenwet 
staan wordt opgenomen in het Besluit 
Art. 49, eerste lid, 
uitvoering Pensioenwet en Wvb.
onderdeel f, Wvb 
Art. 51, eerste lid, 
onderdeel e, Wvb 
Art. 9a, tweede lid, 
onderdeel a, Besluit 
uitvoering Pensioen-
wet en Wvb (op basis 
van art. 48, vijfde lid, 
Pensioenwet en art. 
59, vijfde lid, Wvb)
Art. 39, eerste lid, 
Art. 9a, tweede lid, 

onderdeel b
onderdelen b en c, 
Besluit uitvoering 
Pensioenwet en Wvb 
(op basis van art. 48, 
vijfde lid, Pensioenwet 
en art. 59, vijfde lid, 
Wvb)
Art. 39, eerste lid, 
Art. 38, eerste lid, 

onderdeel c
onderdeel i, 
Pensioenwet 
Art. 40, eerste lid, 
onderdeel f, 
Pensioenwet 
Art. 49, eerste lid, 
onderdeel i, Wvb 
Art. 51, eerste lid, 
onderdeel f, Wvb
Art. 39, eerste lid, 
Art. 38, eerste lid, 

onderdeel d
onderdeel g, 
Pensioenwet 
Art. 40, eerste lid, 
onderdeel a, 
Pensioenwet 
Art. 49, eerste lid, 
onderdeel g, Wvb 
Art. 51, eerste lid, 
onderdeel a, Wvb 
Art. 5a, eerste lid, 
Besluit uitvoering 
Pensioenwet en Wvb
Art. 39, eerste lid, 

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
onderdeel e
door middel van bestaand recht (art. 38, 
eerste lid, onderdeel a, Pensioenwet, art. 
40, eerste lid, onderdeel a, Pensioenwet, 
art. 48, vierde lid, Pensioenwet, art. 49, 
eerste lid, onderdeel a, Wvb, art. 51, eerste 
lid, onderdeel a, Wvb en art. 59, vierde lid, 
Wvb). Voor de volledigheid wordt opge-
merkt dat onder het begrip «pensioenaan-
spraak» tevens de aanspraak op een 
kapitaal valt dat nog moet worden 
omgezet in uitkeringen (Kamerstukken II 
2005/06, 30 413, nr. 3, p. 171–172).
Staatsblad 2018  516
85

Art. richtlijn 
Te implementeren in:
Bijzonderheden (waaronder nationale 
2016/2341/EU:
beleidskeuzen en, indien nieuwe regel-
geving ter implementatie niet nodig is, de 
reden daarvan):

Art. 39, eerste lid, 
Art. 38, eerste lid, 

onderdeel f
onderdeel h, 
Pensioenwet 
Art. 49, eerste lid, 
onderdeel h, Wvb 
Art. 5b Besluit 
uitvoering Pensioen-
wet en Wvb 
(op basis van art. 38, 
tweede lid, Pensioen-
wet en art. 49, tweede 
lid, Wvb)
Art. 39, eerste lid, 
Art. 38, eerste lid, 

onderdeel g
onderdeel k, 
Pensioenwet 
Art. 40, eerste lid, 
onderdeel h, 
Pensioenwet 
Art. 49, eerste lid, 
onderdeel k, Wvb 
Art. 51, eerste lid, 
onderdeel h, Wvb
Art. 39, eerste lid, 
Art. 38, eerste lid, 

onderdeel h
onderdeel j, 
Pensioenwet 
Art. 40, eerste lid, 
onderdeel g, 
Pensioenwet 
Art. 49, eerste lid, 
onderdeel j, Wvb 
Art. 51, eerste lid, 
onderdeel g,Wvb
Art. 39, tweede lid

De bepaling behoeft naar haar aard geen 
implementatie; is een verplichting tot 
feitelijk handelen (zie Ar 332).
Art. 40, eerste lid, 

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
onderdelen a t/m d
door middel van bestaand recht; op het 
UPO wordt aangegeven waar meer 
informatie beschikbaar is (art. 46a 
Pensioenwet, art. 48, vierde lid, Pensioen-
wet, art. 57a Wvb, art. 59, vierde lid, Wvb, 
art. 2 en 9a Besluit uitvoering Pensioenwet 
en Wvb. Zie voorts de transponeringstabel 
bij art. 40, tweede lid, van de richtlijn).
Art. 40, tweede lid
Art. 48, vierde lid, 

Pensioenwet 
Art. 59, vierde lid, van 
de Wvb
Hoofdstuk 3: Andere te verstrekken informatie en documenten
Art. 41, eerste lid en 
Art. 45, eerste lid, 

tweede lid
Pensioenwet 
Art. 56, eerste lid, Wvb
Art. 41, derde lid, 
Art. 21, eerste lid, 

aanhef
Pensioenwet
Staatsblad 2018  516
86

Art. richtlijn 
Te implementeren in:
Bijzonderheden (waaronder nationale 
2016/2341/EU:
beleidskeuzen en, indien nieuwe regel-
geving ter implementatie niet nodig is, de 
reden daarvan):

Art. 41, derde lid, 
Art. 2, eerste lid, 

onderdeel a
onderdeel i, Besluit 
uitvoering Pensioen-
wet en Wvb (op basis 
van art. 21, vierde lid, 
Pensioenwet en art. 
48, derde lid, Wvb)
Art. 41, derde lid, 

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
onderdeel b
door middel van bestaand recht (art. 21 
Pensioenwet, art. 48 Wvb en art. 2, eerste 
lid, Besluit uitvoering Pensioenwet en 
Wvb).
Art. 41, derde lid, 
Art. 2, eerste lid, 

onderdeel c
onderdeel h, Besluit 
uitvoering Pensioen-
wet en Wvb (op basis 
van art. 21, vierde lid, 
Pensioenwet en art. 
48, derde lid, Wvb)
Art. 41, derde lid, 

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
onderdeel d
door middel van bestaand recht (art. 21, 
eerste lid, tweede zin, Pensioenwet en art. 
48, eerste lid, tweede zin, Wvb).
Art. 42

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
door middel van bestaand recht (art. 43, 
44a, 46, 48 en 63b Pensioenwet, art. 54, 
55a, 57, 59 en 75b Wvb, art. 7a Besluit 
uitvoering Pensioenwet en Wvb en art. 9a, 
derde lid, Besluit uitvoering Pensioenwet 
en Wvb).
Art. 43, eerste lid

De bepaling behoeft geen implementatie; 
gedeeltelijk geïmplementeerd door middel 
van bestaand recht (art. 44, eerste lid, 
Pensioenwet en art. 55, eerste lid, Wvb). 
De bepaling behoeft voor het overige geen 
implementatie, omdat er tijdens de 
uitbetalingsfase voor pensioengerechtig-
den geen keuzevrijheid meer bestaat wat 
betreft de uitbetalingsmogelijkheden. Deze 
keuzes moeten voorafgaand aan de 
uitbetalingsfase worden gemaakt.
Art. 43, tweede lid
Art. 134, tweede en 

derde lid, 
Pensioenwet 
Art. 129, tweede en 
derde lid, Wvb
Art. 43, derde lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
door middel van bestaand recht (art. 44 
Pensioenwet, art. 55 Wvb en art. 7b Besluit 
uitvoering Pensioenwet en Wvb).
Art. 44, onderdeel a

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
door middel van bestaand recht (art. 46a, 
eerste lid, onderdeel d, Pensioenwet, art. 
46a, vierde lid, Pensioenwet, art. 57a, 
tweede lid, onderdeel a, Wvb en art. 57a, 
vierde lid, Wvb).
Staatsblad 2018  516
87

Art. richtlijn 
Te implementeren in:
Bijzonderheden (waaronder nationale 
2016/2341/EU:
beleidskeuzen en, indien nieuwe regel-
geving ter implementatie niet nodig is, de 
reden daarvan):

Art. 44, onderdeel b

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
door middel van bestaand recht (art. 46a, 
tweede lid, onderdeel a, Pensioenwet, art. 
46a, vierde lid, Pensioenwet, art. 57a, 
tweede lid, onderdeel a, Wvb en art. 57a, 
vierde lid, Wvb).
Art. 44, onderdeel c
Art. 46, eerste lid, 

onderdeel a, 
Pensioenwet 
Art. 57, eerste lid, 
onderdeel a, Wvb
Titel V: Prudentieel toezicht 
Hoofdstuk 1: Algemene regels betreffende het prudentieel toezicht
Art. 45, eerste lid
Art. 151, vierde lid, 

Pensioenwet 
Art. 146, vierde lid, 
Wvb
Art. 45, tweede lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
door middel van bestaand recht (art. 147, 
tweede lid, Pensioenwet, art. 151 Pensi-
oenwet, art. 167 t/m 176 Pensioenwet, art. 
142, tweede lid, Wvb, art. 146 Wvb, art. 162 
t/m 171 Wvb, art. 1:27a Wft, de Wet 
bekostiging financieel toezicht, Titel 5.2 
Awb en art. 36 en 37 Besluit uitvoering 
Pensioenwet en Wvb).
Art. 46, onderdeel a 

De bepalingen zijn reeds geïmplementeerd 
t/m i
door middel van bestaand recht (art. 151, 
zevende lid, Pensioenwet, art. 146, zevende 
lid, Wvb en art. 36, derde lid, Besluit 
uitvoering Pensioenwet en Wvb).
Art. 46, onderdeel j

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
door middel van bestaand recht; valt onder 
het gedragstoezicht (art. 151, eerste en 
tweede lid, Pensioenwet, art. 146, eerste en 
tweede lid, Wvb en art. 36, eerste en 
tweede lid, Besluit uitvoering Pensioenwet 
en Wvb).
Art. 47, eerste lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
door middel van bestaand recht (art. 151 
Pensioenwet en art. 146 Wvb).
Art. 47, tweede lid
Art. 153, tweede lid, 

Pensioenwet 
Art. 148, tweede lid, 
Wvb
Art. 47, derde lid
Art. 153, vierde lid, 

Pensioenwet 
Art. 148, vierde lid, 
Wvb
Art. 47, vierde lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
door middel van bestaand recht (art. 19, 
eerste lid, onderdeel a, Kaderwet zelfstan-
dige bestuursorganen).
Art. 47, vijfde lid
Art. 153, derde lid, 

Pensioenwet 
Art. 148, derde lid, 
Wvb
Staatsblad 2018  516
88

Art. richtlijn 
Te implementeren in:
Bijzonderheden (waaronder nationale 
2016/2341/EU:
beleidskeuzen en, indien nieuwe regel-
geving ter implementatie niet nodig is, de 
reden daarvan):

Art. 48, eerste lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
door middel van bestaand recht (art. 143 
Pensioenwet, art. 151, derde lid, Pensioen-
wet, art. 171 t/m 173 Pensioenwet, art. 138 
Wvb, art. 146, derde lid, Wvb, art. 166 t/m 
168 Wvb, art. 18, eerste lid, Besluit 
uitvoering Pensioenwet en Wvb en art. 36, 
derde lid, Besluit uitvoering Pensioenwet 
en Wvb).
Art. 48, tweede lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
door middel van bestaand recht (art. 171 
t/m 173, 175, 176 en 179 Pensioenwet en 
art. 166 t/m 168, 170, 171 en 174 Wvb).
Art. 48, derde lid

De bepaling behoeft geen implementatie; 
het betreft een facultatieve bepaling waar 
geen gebruik van wordt gemaakt.
Art. 48, vierde lid
Art. 185 Pensioenwet 

Art. 188 t/m 190a 
Pensioenwet 
Art. 180 Wvb 
Art. 183 t/m 185a Wvb
Art. 48, vijfde lid
Art. 205b, tweede lid, 

Pensioenwet 
Art. 199b, tweede lid, 
Wvb
Art. 48, zesde lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
door middel van bestaand recht (art. 171 
t/m 173 Pensioenwet en art. 166 t/m 168 
Wvb).
Art. 48, zevende lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
door middel van bestaand recht (art. 173 
Pensioenwet en art. 168 Wvb).
Art. 48, achtste lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
door middel van bestaand recht (art. 112a, 
vierde en vijfde lid, Pensioenwet, art. 171 
Pensioenwet, art. 197 Pensioenwet, art. 
166 Wvb en art. 191 Wvb).
Art. 48, negende lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
door middel van bestaand recht (art. 1:3, 
eerste lid, Awb en hoofdstuk 6 e.v. Awb. 
Een besluit t.a.v. een pensioenfonds is een 
besluit in de zin van art. 1:3 van de Awb en 
derhalve bestaat de mogelijkheid om 
bezwaar in te dienen en beroep in te 
stellen).
Art. 49, eerste lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
door middel van bestaand recht (art. 147, 
tweede lid, Pensioenwet, art. 151 Pensi-
oenwet, art. 167 t/m 170 Pensioenwet, art. 
142, tweede lid, Wvb, art. 146 Wvb, art. 162 
t/m 165 Wvb, Titel 5.2 Awb en art. 36 en 37 
Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb).
Staatsblad 2018  516
89

Art. richtlijn 
Te implementeren in:
Bijzonderheden (waaronder nationale 
2016/2341/EU:
beleidskeuzen en, indien nieuwe regel-
geving ter implementatie niet nodig is, de 
reden daarvan):

Art. 49, tweede lid
Art. 143b Pensioenwet 
Gedeeltelijk geïmplementeerd door middel 
Art. 138b Wvb
van bestaand recht. De toezichthouders 
beschikken reeds over verschillende 
monitoringsinstrumenten (art. 138–139 
Pensioenwet, art. 143, tweede lid, 
onderdeel d, Pensioenwet, art. 147, tweede 
lid, Pensioenwet, art. 151 Pensioenwet, art. 
167 t/m 170 Pensioenwet, art. 133-134 
Wvb, art. 138, tweede lid, onderdeel d, 
Wvb, art. 142, tweede lid, Wvb, art. 146 
Wvb, art. 162 t/m 165 Wvb, art. 36 en 37 
Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb, 
art. 22 Besluit ftk pensioenfondsen en Titel 
5.2 Awb). Nog expliciet vastleggen 
stresstest.
Art. 49, derde lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
door middel van bestaand recht (art. 171 
Pensioenwet en art. 166 Wvb).
Art. 49, vierde lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
door middel van bestaand recht (art. 30 en 
32 Besluit ftk pensioenfondsen en de 
Regeling verslagstaten pensioenfondsen 
2015).
Art. 50, onderdeel a

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
door middel van bestaand recht (art. 151 
Pensioenwet, art. 167 t/m 169 Pensioen-
wet, art. 146 Wvb, art. 162 t/m 164 Wvb en 
Titel 5.2 Awb, waarvan in het bijzonder art. 
5:16 en 5:17 Awb).
Art. 50, onderdeel b

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
door middel van bestaand recht (art. 34 
Pensioenwet, art. 151 Pensioenwet, art. 
167–168 Pensioenwet, art. 43 Wvb, art. 146 
Wvb, art. 162–163 Wvb en art. 13, tweede 
lid, onderdelen d en g, Besluit uitvoering 
Pensioenwet en Wvb).
Art. 50, onderdeel c

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
door middel van bestaand recht (art. 147, 
tweede en derde lid, Pensioenwet, art. 151 
Pensioenwet, art. 167 t/m 169 Pensioen-
wet, art. 142, tweede en derde lid, Wvb, 
art. 146 Wvb, art. 162 t/m 164 Wvb, Titel 5.2 
Awb, waarvan in het bijzonder art. 5:13, 
5:16 en 5:17 Awb en art. 30 Besluit ftk 
pensioenfondsen). Zie ook Kamerstukken II 
2004/05, 30 104, nr. 3, p. 10.
Art. 50, onderdeel d

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
door middel van bestaand recht (art. 151 
Pensioenwet, art. 167 t/m 169 Pensioen-
wet, art. 146 Wvb, art. 162 t/m 164 Wvb en 
Titel 5.2 Awb, waarvan in het bijzonder art. 
5:13, 5:16 en 5:17 Awb). Zie ook Kamer-
stukken II 2004/05, 30 104, nr. 3, p. 10.
Art. 50, onderdeel e

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
door middel van bestaand recht (art. 151 
Pensioenwet, art. 146 Wvb, art. 5:15 Awb, 
art. 12, onderdeel c, Besluit uitvoering 
Pensioenwet en Wvb en art. 13, tweede lid, 
onderdelen d, f en g, Besluit uitvoering 
Pensioenwet en Wvb).
Staatsblad 2018  516
90

Art. richtlijn 
Te implementeren in:
Bijzonderheden (waaronder nationale 
2016/2341/EU:
beleidskeuzen en, indien nieuwe regel-
geving ter implementatie niet nodig is, de 
reden daarvan):

Art. 50, onderdeel f

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
door middel van bestaand recht (art. 151 
Pensioenwet, art. 167 t/m 169 Pensioen-
wet, art. 146 Wvb, art. 162 t/m 164 Wvb, 
art. 12, onderdeel c, Besluit uitvoering 
Pensioenwet en Wvb en art. 13, tweede lid, 
onderdelen d, f en g, Besluit uitvoering 
Pensioenwet en Wvb).
Art. 51, eerste lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
door middel van bestaand recht (art. 153 
Pensioenwet, art. 204 t/m 208 Pensioen-
wet, art. 148 Wvb, art. 198 t/m 202 Wvb, 
art. 40 Besluit uitvoering Pensioenwet en 
Wvb en art. 19 Kaderwet zelfstandige 
bestuursorganen).
Art. 51, tweede lid, 

De bepalingen behoeven naar hun aard 
onderdelen a, b, d en e
geen implementatie; door publicatie van 
het geheel aan wet- en regelgeving op 
pensioenterrein, deze transponeringstabel 
en de publicatie van de implementatiewet- 
en regelgeving zal aan deze bepalingen 
worden voldaan.
Art. 51, tweede lid, 
Art. 204, derde lid, 

onderdeel c
Pensioenwet 
Art. 198, derde lid, 
Wvb
Art. 51, derde lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
door middel van bestaand recht (art. 12 
Kaderwet zelfstandige bestuursorganen en 
§ 1.2.1.2. Wft).
Hoofdstuk 2: Beroepsgeheim en informatie-uitwisseling
Art. 52, eerste lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
door middel bestaand recht (art. 204 
Pensioenwet, art. 207 Pensioenwet, art. 
198 Wvb en art. 201 Wvb).
Art. 52, tweede lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
door middel van bestaand recht; het 
betreft een facultatieve bepaling waarvan 
gebruik is gemaakt (art. 206, derde en 
vierde lid, Pensioenwet, art. 200, derde en 
vierde lid, Wvb en art. 165 Wetboek van 
Burgerlijke Rechtsvordering. Daarnaast 
vaste jurisprudentie waaruit blijkt dat 
financiële toezichthouders zich als 
getuigen en deskundigen in gerechtelijke 
procedures niet zonder meer kunnen 
beroepen op het verschoningsrecht, maar 
dat steeds een belangenafweging dient 
plaats te hebben tussen het belang van het 
toezicht bij geheimhouding en het belang 
van waarheidsvinding).
Art. 53

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
door middel van bestaand recht (art. 204 
Pensioenwet, art. 205 Pensioenwet, art. 
198 Wvb en art. 199 Wvb).
Art. 54
Art. 205c Pensioenwet 

Art. 199c Wvb
Staatsblad 2018  516
91

Art. richtlijn 
Te implementeren in:
Bijzonderheden (waaronder nationale 
2016/2341/EU:
beleidskeuzen en, indien nieuwe regel-
geving ter implementatie niet nodig is, de 
reden daarvan):

Art. 55, eerste lid, 

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
onderdeel a
door middel van bestaand recht (art. 205 
Pensioenwet en art. 199 Wvb).
Art. 55, eerste lid, 

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
onderdeel b
door middel van bestaand recht (art. 205 
Pensioenwet en art. 199 Wvb).
Art. 55, eerste lid, 

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
onderdeel c, onder i
door middel van bestaand recht (art. 205 
Pensioenwet en art. 199 Wvb).
Art. 55, eerste lid, 

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
onderdeel c, onder ii
door middel van bestaand recht (art. 205, 
vierde lid, Pensioenwet en art. 199, vierde 
lid, Wvb).
Art. 55, eerste lid, 

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
onderdeel c, onder iii
door middel van bestaand recht (art. 205 
Pensioenwet, art. 206 Pensioenwet en art. 
199 Wvb en art. 200 Wvb).
Art. 55, eerste lid, 

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
onderdeel c, onder iv
door middel van bestaand recht (art. 205 
Pensioenwet en art. 199 Wvb)
Art. 55, eerste lid, 

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
onderdeel c, onder v
door middel van bestaand recht (art. 208, 
eerste lid, onderdeel a, Pensioenwet en art. 
202, eerste lid, onderdeel a, Wvb).
Art. 55, eerste lid, 

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
onderdeel d
door middel van bestaand recht (art. 206 
Pensioenwet en art. 200 Wvb).
Art. 55, tweede lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
door middel van bestaand recht (art. 204, 
eerste lid, Pensioenwet en art. 198, eerste 
lid, Wvb).
Art. 55, derde lid, 

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
onderdeel a
door middel van bestaand recht; het 
betreft een facultatieve bepaling waarvan 
(gedeeltelijk) gebruik is gemaakt (art. 205 
Pensioenwet en art. 199 Wvb).
Art. 55, derde lid, 

De bepaling behoeft geen implementatie; 
onderdeel b
het betreft een facultatieve bepaling waar 
geen gebruik van wordt gemaakt.
Art. 55, derde lid, 

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
onderdeel c
door middel van bestaand recht; het 
betreft een facultatieve bepaling waarvan 
gebruik is gemaakt (art. 205 Pensioenwet, 
art. 208, eerste lid, onderdeel b, Pensioen-
wet, art. 199 Wvb en art. 202, eerste lid, 
onderdeel b, Wvb).
Art. 56, eerste lid, 
Art. 208, eerste lid, 
Gedeeltelijk geïmplementeerd door middel 
onderdelen a en b
onderdeel c, 
van bestaand recht (art. 205, vierde lid, 
Pensioenwet 
Pensioenwet en art. 199, vierde lid, Wvb). 
Art. 202, eerste lid, 
Verdere implementatie door opnemen 
onderdeel c, Wvb
gelijksoortige bepaling als art. 1:93, eerste 
lid, onderdeel a, Wft.
Art. 56, eerste lid, 
Art. 205a Pensioenwet 

onderdeel c
Art. 199a Wvb
Staatsblad 2018  516
92

Art. richtlijn 
Te implementeren in:
Bijzonderheden (waaronder nationale 
2016/2341/EU:
beleidskeuzen en, indien nieuwe regel-
geving ter implementatie niet nodig is, de 
reden daarvan):

Art. 56, tweede lid

De bepaling behoeft naar haar aard geen 
implementatie.
Art. 56, derde lid
Art. 205a Pensioenwet 
Grotendeels geïmplementeerd door 
Art. 199a Wvb
middel van bestaand recht.
Art. 57, eerste lid

De bepaling behoeft geen implementatie; 
het betreft een facultatieve bepaling waar 
geen gebruik van wordt gemaakt.
Art. 57, tweede lid
Art. 208a–208b 

Pensioenwet 
Art. 202a–202b Wvb
Art. 58, eerste lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
door middel van bestaand recht (art. 204 
t/m 208 Pensioenwet en art. 198 t/m 202 
Wvb).
Art. 58, tweede en 

De bepalingen behoeven geen implemen-
derde lid
tatie; het betreffen facultatieve bepalingen 
waar geen gebruik van wordt gemaakt.
Art. 59, eerste en 

De bepalingen behoeven naar hun aard 
tweede lid
geen implementatie; verplichtingen tot 
feitelijk handelen (zie Ar 332).
Titel VI: Slotbepalingen
Art. 60
Art. 211 Pensioenwet 
Waar relevant (tweede en derde lid) is deze 
Art. 205 Wvb
bepaling reeds geïmplementeerd (art. 211 
Pensioenwet en art. 205 Wvb). Enkel een 
technische wijziging vereist. Het eerste en 
vierde lid behoeven naar hun aard geen 
implementatie.
Art. 61

De bepaling behoeft naar haar aard geen 
implementatie.
Art. 62

De bepaling behoeft naar haar aard geen 
implementatie; bepaling betreffende 
evaluatie en herziening.
Art. 63, eerste lid
Art. 2, dertiende lid, 
Ter implementatie van deze wijziging 
Pensioenwet 
wordt in artikel 1:1 van de Wft de definitie 
Art. 2, achtste lid, Wvb
van «herverzekering» aangepast. Op grond 
hiervan mogen voortaan ook herverzeke-
raars dekking verschaffen aan premiepen-
sioeninstellingen en pensioenfondsen. 
Deze wijziging heeft ook gevolgen voor de 
Pensioenwet en Wvb. Naar huidig recht is 
het namelijk niet mogelijk dat een 
pensioenfonds risico’s verzekert bij een 
herverzekeraar.
Art. 63, tweede lid

De bepaling behoeft geen implementatie; 
de bepaling van richtlijn 2009/138/EG die 
wordt gewijzigd is niet geïmplementeerd 
in de Pensioenwet, Wvb of daarop 
gebaseerde lagere regelgeving.
Art. 64

De bepaling behoeft naar haar aard geen 
implementatie; bepaling betreffende 
omzetting.
Staatsblad 2018  516
93

Art. richtlijn 
Te implementeren in:
Bijzonderheden (waaronder nationale 
2016/2341/EU:
beleidskeuzen en, indien nieuwe regel-
geving ter implementatie niet nodig is, de 
reden daarvan):

Art. 65
Art. 1 Pensioenwet 
Expliciete verwijzingen naar richtlijn 
Art. 1, eerste lid, Wvb
2003/41/EG wijzigen naar verwijzingen 
naar richtlijn 2016/2341/EU. Zie tevens de 
transponeringstabel bij art. 6, onderdeel 8, 
art. 11, onderdeel 6, en art. 60 van de 
richtlijn.
Art. 66

De bepaling behoeft naar haar aard geen 
implementatie; bepaling betreffende 
inwerkingtreding.
Art. 67

De bepaling behoeft naar haar aard geen 
implementatie; bepaling betreffende 
adressaten.
 
Tabel 2: Implementatie richtlijn 2016/2341/EU in Wft en daarop gebaseerde 
regelgeving 

Art. richtlijn 
Te implementeren in:
Bijzonderheden (waaronder nationale 
2016/2341/EU:
beleidskeuzen en, indien nieuwe regel-
geving ter implementatie niet nodig is, de 
reden daarvan):

Titel I: Algemene bepalingen
Art. 1

De bepaling behoeft naar haar aard geen 
implementatie; bepaling over het 
onderwerp van de richtlijn.
Art. 2

De bepaling behoeft naar haar aard geen 
implementatie; bepaling over de reikwijdte 
van de richtlijn.
Art. 3

De bepaling behoeft geen implementatie; 
in Nederland komen dergelijke instellingen 
niet voor.
Art. 4

De bepaling behoeft geen implementatie; 
het betreft een facultatieve bepaling waar 
geen gebruik van wordt gemaakt.
Art. 5

De bepaling behoeft geen implementatie; 
het betreft een facultatieve bepaling waar 
geen gebruik van wordt gemaakt.
Art. 6, onderdeel 1

De bepaling behoeft geen implementatie; 
het begrip wordt niet gebruikt in de Wft.
Art. 6, onderdeel 2

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
door middel van bestaand recht (art. 1:1 
Wft).
Art. 6, onderdeel 3

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
door middel van bestaand recht (art. 1:1 
Wft). Het betreft een verwijzing naar art. 1 
van de Pensioenwet, zie transponeringsta-
bel Pensioenwet en Wvb.
Art. 6, onderdeel 4

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
door middel van bestaand recht (art. 1:1 
Wft).
Art. 6, onderdeel 5

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
door middel van bestaand recht (art. 1:1 
Wft).
Staatsblad 2018  516
94

Art. richtlijn 
Te implementeren in:
Bijzonderheden (waaronder nationale 
2016/2341/EU:
beleidskeuzen en, indien nieuwe regel-
geving ter implementatie niet nodig is, de 
reden daarvan):

Art. 6, onderdeel 6

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
door middel van bestaand recht (art. 1:1 
Wft).
Art. 6, onderdeel 7

De bepaling behoeft geen implementatie; 
voor de toekomstige deelnemer wordt 
geen aparte definitie gehanteerd. Zie 
verder de transponeringstabel Pensioen-
wet en Wvb bij art. 41 van de richtlijn.
Art. 6, onderdeel 8

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
door middel van bestaand recht (art. 1:24, 
tweede lid, Wft en art. 1:25, tweede lid, 
Wft, in combinatie met de implementatie 
van deze richtlijn in de Wft).
Art. 6, onderdeel 9

De bepaling behoeft geen implementatie; 
het begrip wordt niet gebruikt in de Wft 
voor ppi’s.
Art. 6, onderdelen 10 en 

De bepaling behoeft geen implementatie; 
11
in de Wft is het begrip «lidstaat» gedefini-
eerd in art. 1:1 Wft en komt de omschrij-
ving terug in de inhoudelijke bepalingen.
Art. 6, onderdelen 12 en 

De bepaling behoeft geen implementatie; 
13
deze begrippen worden niet gebruikt in de 
Wft.
Art. 6, onderdeel 14

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
door middel van bestaand recht (art. 1:1 
Wft).
Art. 6, onderdeel 15

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
door middel van bestaand recht (art. 1:1 
Wft) en is recent aangepast bij de 
implementatie van Richtlijn 2014/65/EU 
van het Europees parlement en de Raad 
van 15 mei 2014 betreffende markten voor 
financiële instrumenten en tot wijziging 
van Richtlijn 2002/92/EG en Richtlijn 
2011/61/EU (PbEU 2014, L 173) (hierna: 
richtlijn MiFID II). Zie ook Kamerstukken II 
2016/17, 34 583, A.
Art. 6, onderdeel 16

De bepaling behoeft geen implementatie; 
de bepaling is d.m.v. bestaand recht reeds 
geïmplementeerd in art. 1:1 Wft (en is 
recent aangepast bij de implementatie van 
richtlijn MIFID II).
Art. 6, onderdeel 17

De bepaling behoeft geen implementatie; 
deze definitie wordt alleen gebruikt in art. 
38 van de richtlijn en die wordt in de 
Pensioenwet geïmplementeerd. Zie 
transponeringstabel Pensioenwet en Wvb.
Art. 6, onderdeel 18

De bepaling behoeft geen implementatie; 
het begrip «sleutelfunctie» wordt niet als 
zelfstandige definitie gehanteerd in de Wft. 
Zie verder de transponeringstabel bij art. 
24 e.v. van de richtlijn.
Art. 6, onderdeel 19

De bepaling behoeft geen implementatie; 
de omschrijving komt terug in de 
inhoudelijke bepalingen over grensover-
schrijdende activiteiten.
Staatsblad 2018  516
95

Art. richtlijn 
Te implementeren in:
Bijzonderheden (waaronder nationale 
2016/2341/EU:
beleidskeuzen en, indien nieuwe regel-
geving ter implementatie niet nodig is, de 
reden daarvan):

Art. 7, eerste alinea

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
door middel van bestaand recht (art. 3:36, 
eerste lid, Wft. In het tweede lid van dat 
artikel is een uitzondering gemaakt voor 
«adviseren, bemiddelen of optreden als 
gevolmachtigde agent of ondergevolmach-
tigde agent in verzekeringen». Deze 
kunnen worden geschaard onder 
«werkzaamheden die daar rechtstreeks 
verband mee houden»).
Art. 7, tweede alinea

De bepaling behoeft geen implementatie; 
er wordt geen gebruikgemaakt van de 
mogelijkheid die art. 4 van de richtlijn 
biedt.
Art. 7, derde alinea

De bepaling behoeft geen implementatie; 
is niet relevant voor ppi’s omdat deze geen 
verzekeringstechnische risico’s mogen 
dragen.
Art. 8

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
door middel van bestaand recht (art. 3:35a, 
tweede lid, Wft en art. 3:36 Wft jo. art. 1:1 
Wft. Tevens neergelegd in art. 23 
Pensioenwet).
Art. 9

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
door middel van bestaand recht (art. 2:54g 
Wft en art. 2:54h Wft).
Art. 10, eerste lid, 

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
onderdeel a
door middel van bestaand recht (zie 
transponeringstabel Pensioenwet en Wvb).
Art. 10, eerste lid, 

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
onderdeel b
door middel van bestaand recht (zie 
transponeringstabel Pensioenwet en Wvb).
Art. 10, tweede lid

De bepaling behoeft geen implementatie; 
het betreft een facultatieve bepaling waar 
geen gebruik van wordt gemaakt, 
aangezien deze bepaling niet relevant is 
voor ppi’s die dergelijke risico’s niet 
verzekeren.
Art. 11, eerste lid

De bepaling behoeft geen implementatie.
Art. 11, tweede lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
door middel van bestaand recht (art. 
2:121a, eerste lid, Wft).
Art. 11, derde lid, eerste 

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
zin
door middel van bestaand recht (art. 
2:121a, tweede lid, Wft).
Art. 11, derde lid, 
Art. 31h Besluit 
Grotendeels geïmplementeerd door 
tweede zin en onderde-
markttoegang 
middel van bestaand recht (art. 2:121a, 
len a t/m c
financiële onderne-
tweede lid, Wft en art. 31h Besluit 
mingen Wft
markttoegang financiële ondernemingen 
Wft). De bepaling behoeft implementatie, 
omdat ook kennis moet worden gegeven 
van de vestiging van de bijdragende 
onderneming wanneer men aan de 
toezichthouder het voornemen kenbaar 
maakt om grensoverschrijdende activitei-
ten te ontplooien. Dit is een beperkte 
aanvulling op het bestaande kader.
Staatsblad 2018  516
96

Art. richtlijn 
Te implementeren in:
Bijzonderheden (waaronder nationale 
2016/2341/EU:
beleidskeuzen en, indien nieuwe regel-
geving ter implementatie niet nodig is, de 
reden daarvan):

Art. 11, vierde lid
Art. 2:121a en 2:121b 
Grotendeels geïmplementeerd door 
Wft
middel van bestaand recht (art. 2:121b 
Wft). De bepaling behoeft op twee punten 
technische aanpassing. De mededeling van 
DNB aan de andere toezichthouder in het 
tweede lid moet alleen gedaan worden als 
DNB heeft ingestemd (technische 
wijziging) en de maximumtermijn van drie 
maanden moet in een apart lid van art. 
2:121a van de Wft worden opgenomen.
Art. 11, vijfde lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
door middel van bestaand recht (zie 
transponeringstabel Pensioenwet en Wvb). 
Voor de tweede volzin geldt dat op grond 
van de Awb bezwaar en beroep openstaan 
tegen het besluit van DNB (art. 3:41 Awb 
en art. 3:46 Awb).
Art. 11, zesde lid

Zie transponeringstabel Pensioenwet en 
Wvb.
Art. 11, zevende lid

De bepaling behoeft geen implementatie; 
de bepaling is reeds grotendeels geïmple-
menteerd door middel van bestaand recht 
(art. 2:121b, derde lid, Wft en (o.a.) art. 200, 
eerste lid, Pensioenwet) en wordt verder 
aangevuld in de Pensioenwet en Wvb. Zie 
transponeringstabel Pensioenwet en Wvb.
Art. 11, achtste lid
Art. 2:121b Wft
Grotendeels geïmplementeerd door 
middel van bestaand recht (art. 2:121b, 
vierde lid, Wft). Implementatie vereist 
i.v.m. wijzigen termijn twee maanden naar 
zes weken.
Art. 11, negende lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
door middel van bestaand recht (art. 
2:121b Wft en art. 200, tweede lid, 
Pensioenwet, zie verder transponeringsta-
bel Pensioenwet en Wvb).
Art. 11, tiende lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
door middel van bestaand recht (art. 1:59 
Wft). Zie verder transponeringstabel 
Pensioenwet en Wvb.
Art. 11, elfde lid

Zie transponeringstabel Pensioenwet en 
Wvb.
Art. 12, eerste tot en 

Zie transponeringstabel Pensioenwet en 
met veertiende lid
Wvb.
Titel II: Kwantitatieve vereisten
Art. 13, eerste lid

De bepaling behoeft geen implementatie; 
is niet relevant voor ppi’s.
Art. 13, tweede lid

De bepaling behoeft geen implementatie; 
is niet van toepassing op ppi’s omdat zij als 
instelling zelf niet garant kunnen staan 
(Kamerstukken II 2008/09, 31 891, nr. 3, 
p. 32).
Art. 13, derde lid

De bepaling behoeft geen implementatie; 
is niet van toepassing op ppi’s.
Art. 13, vierde lid

De bepaling behoeft geen implementatie; 
is niet van toepassing op ppi’s.
Staatsblad 2018  516
97

Art. richtlijn 
Te implementeren in:
Bijzonderheden (waaronder nationale 
2016/2341/EU:
beleidskeuzen en, indien nieuwe regel-
geving ter implementatie niet nodig is, de 
reden daarvan):

Art. 13, vijfde lid

De bepaling behoeft geen implementatie; 
is niet van toepassing op ppi’s.
Art. 14

De bepaling behoeft geen implementatie; 
ppi’s hoeven geen technische voorzienin-
gen aan te houden.
Art. 15

De bepaling behoeft geen implementatie; 
het eerste en tweede lid zijn niet van 
toepassing op ppi’s, aangezien een ppi niet 
zelf garant kan staan en ook geen risico’s 
verzekert. Van de facultatieve bepaling in 
het derde lid is gebruikgemaakt door 
middel van bestaand recht in art. 3:53 Wft 
en art. 48 Bpr. Zie ook: Kamerstukken II 
2008/09, 31 891, nr. 3, p. 6.
Art. 16 tot en met 18

De bepalingen behoeven geen implemen-
tatie; zijn niet van toepassing op ppi’s (zie 
toelichting bij art. 15 hierboven).
Art. 19, eerste lid, 

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
aanhef
door middel van bestaand recht (art. 
3:267b, eerste lid, Wft).
Art. 19, eerste lid, 

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
onderdeel a
door middel van bestaand recht (art. 
3:267b, tweede lid, Wft).
Art. 19, eerste lid, 

De bepaling behoeft geen implementatie. 
onderdeel b
Artikel 3:267b Wft staat er in beginsel niet 
aan in de weg dat ppi’s in hun beleggings-
beleid rekening houden met de mogelijke 
effecten die beleggingen kunnen hebben 
op het milieu, of dat rekening wordt 
gehouden met de uitgangspunten van 
maatschappelijk verantwoord ondernemen 
of behoorlijk bestuur, binnen de bestaande 
kaders van het prudent person beginsel die 
door een ppi in acht moeten worden 
genomen.
Art. 19, eerste lid, 

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
onderdeel c
door middel van bestaand recht (art. 
3:267b, tweede lid, Wft).
Art. 19, eerste lid, 

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
onderdeel d
door middel van bestaand recht (de eerste 
zin in art. 3:267b, derde lid, van de Wft en 
de tweede zin in art. 124, eerste lid, 
onderdeel c, Bpr).
Art. 19, eerste lid, 

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
onderdeel e
door middel van bestaand recht (art. 
3:267b Wft jo. art. 124, eerste lid, onderde-
len b en d, en het vierde lid (nieuw), Bpr).
Art. 19, eerste lid, 

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
onderdeel f
door middel van bestaand recht (art. 
3:267b Wft jo. art. 124, eerste lid, onder-
deel e, Bpr).
Art. 19, eerste lid, 

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
onderdeel g
door middel van bestaand recht (art. 
3:267b Wft jo. art. 124, eerste lid, onder-
deel a, Bpr).
Staatsblad 2018  516
98

Art. richtlijn 
Te implementeren in:
Bijzonderheden (waaronder nationale 
2016/2341/EU:
beleidskeuzen en, indien nieuwe regel-
geving ter implementatie niet nodig is, de 
reden daarvan):

Art. 19, eerste lid, slot

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
door middel van bestaand recht; het 
betreft een facultatieve bepaling waarvan 
gebruik is gemaakt (art. 3:267b Wft jo. art. 
124, derde lid (nieuw), Bpr).
Art. 19, tweede lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
door middel van bestaand recht (art. 3:17, 
tweede lid, Wft en art. 26.0, vijfde lid 
(nieuw), Bpr).
Art. 19, derde lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
door middel van bestaand recht (art. 
3:267b, vierde lid, en art. 124, vijfde en 
zesde lid (nieuw), Bpr).
Art. 19, vierde en vijfde 

De bepalingen behoeven naar hun aard 
lid
geen implementatie.
Art. 19, zesde lid

De bepaling in de eerste zin betreft een 
facultatieve bepaling waar reeds gebruik 
van is gemaakt door middel van bestaand 
recht (art. 3:53 Wft, art. 48 Bpr, art. 50 Bpr 
en art. 3:57 Wft en art. 63a Bpr).
Art. 19, zevende lid

De bepaling behoeft geen implementatie; 
het betreft een facultatieve bepaling waar 
geen gebruik van wordt gemaakt.
Art. 19, achtste lid

De bepaling behoeft naar haar aard geen 
implementatie.
Titel III: Voorwaarden voor de bedrijfsvoering 
Hoofdstuk 1: Governancesysteem 
Afdeling 1: Algemene bepalingen
Art. 20, eerste lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
door middel van bestaand recht (de 
bestuurdersaansprakelijkheid is geregeld 
in art. 2:291 en 2:292 BW voor de stichting, 
art. 2:130 BW voor de naamloze vennoot-
schap, art. 2:240 BW voor de besloten 
vennootschap en art. 51 van Vo. 2157/2001 
voor de Europese naamloze 
vennootschap).
Art. 20, tweede lid

De bepaling behoeft naar haar aard geen 
implementatie.
Art. 21, eerste lid
Art. 3:267a Wft
Gedeeltelijk geïmplementeerd door middel 
van bestaand recht (art. 3:17, eerste en 
tweede lid, Wft, art. 3:267a, eerste lid, Wft 
en art. 17, eerste lid, aanhef, onderdelen a, 
b en d, en vierde lid, Bpr). In Wft vastleg-
gen meewegen ESG-factoren bij beleg-
gingsbeslissingen. Zie in dit kader ook 
overweging 58 van de richtlijn.
Art. 21, tweede lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
door middel van bestaand recht (art. 3:17, 
tweede lid, Wft jo. art. 17, tweede lid, Bpr).
Staatsblad 2018  516
99

Art. richtlijn 
Te implementeren in:
Bijzonderheden (waaronder nationale 
2016/2341/EU:
beleidskeuzen en, indien nieuwe regel-
geving ter implementatie niet nodig is, de 
reden daarvan):

Art. 21, derde lid
Art. 17aa, tweede lid, 
Gedeeltelijk geïmplementeerd door middel 
Bpr (interne controle) 
van bestaand recht (art. 3:17, tweede lid, 
Art. 26.0, vierde lid, 
Wft jo. art. 23, eerste, derde en vijfde lid, 
Bpr (risicobeheer) 
Bpr voor risicobeheersing; en art. 3:18, 
Art. 29, tweede lid, 
derde lid, Wft jo. art. 29 Bpr voor de 
Bpr (uitbesteding)
uitbesteding van werkzaamheden). De 
bepaling behoeft met name implementatie 
voor wat betreft de tweede zin; evaluatie 
om de drie jaar en aanpassing bij 
duidelijke wijziging. Voor wat betreft 
goedkeuring van het beleid, zie transpone-
ringstabel Pensioenwet en Wvb.
Art. 21, vierde lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
door middel van bestaand recht (art. 3:17, 
tweede lid, Wft jo. art. 17, eerste lid, 
onderdeel d, en derde en vierde lid, art. 19, 
eerste lid en art. 3:71, tweede lid, Wft jo. 
Hoofdstuk 13 Bpr).
Art. 21, vijfde lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
door middel van bestaand recht (art. 3:17, 
tweede lid, Wft jo. art. 23, vierde lid, Bpr).
Art. 21, zesde lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
door middel van bestaand recht (art. 3:15, 
eerste lid, Wft). Uitgangspunt is dat het 
beleid van een ppi altijd door ten minste 
twee personen wordt bepaald. Er wordt 
geen gebruikgemaakt van de beleidsruimte 
om het beleid van een ppi onder bepaalde 
voorwaarden slechts door één persoon te 
laten bepalen.
Art. 22, eerste lid
Art. 5, eerste lid, Bpr 
Gedeeltelijk geïmplementeerd door middel 
Art. 17aa, derde lid, 
van bestaand recht, namelijk voor zover 
Bpr 
het gaat om het geschiktheid- en betrouw-
Art. 26.01 Bpr
baarheidsvereiste voor dagelijks beleids-
bepalers (art. 3:8 en 3:9 Wft, alsmede 
hoofdstuk 2 Bpr). Nadere implementatie is 
nodig voor zover het gaat om het 
geschiktheid- en betrouwbaarheidsvereiste 
voor personen die sleutelfuncties 
vervullen, dan wel personen aan wie deze 
sleutelfuncties worden uitbesteed, bij wijze 
van invulling van het vereiste van een 
integere en beheerste bedrijfsvoering 
(artikel 3:17, tweede lid, aanhef en 
onderdeel a, Wft). Daarnaast wordt 
geregeld dat DNB de betrouwbaarheid 
toetst van personen die verantwoordelijk 
zijn voor de uitoefening van de 
sleutelfuncties.
Art. 22, tweede lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
door middel van bestaand recht (art. 1:24 
en 1:25 Wft jo. 1:72 en 1:74 Wft jo. 3:8, 3:9 
en 3:17 Wft), met inachtneming van de 
uitbreiding van de reikwijdte van het 
geschiktheid- en betrouwbaarheidsvereiste 
naar personen die sleutelfuncties 
uitoefenen ingevolge aanpassing n.a.v. het 
eerste lid.
Staatsblad 2018  516
100

Art. richtlijn 
Te implementeren in:
Bijzonderheden (waaronder nationale 
2016/2341/EU:
beleidskeuzen en, indien nieuwe regel-
geving ter implementatie niet nodig is, de 
reden daarvan):

Art. 22, derde tot en met 

De bepalingen behoeven geen implemen-
zevende lid
tatie; in de Nederlandse praktijk of 
regelgeving wordt er van de betrokkenen 
niet rechtstreeks een bewijs van goede 
reputatie en/of een bewijs dat er voorheen 
geen faillissement heeft plaatsgevonden 
geëist.
Art. 23, eerste lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
door middel van bestaand recht (art. 1:117 
Wft).
Art. 23, tweede lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
door middel van bestaand recht (art. 1:120 
Wft).
Art. 23, derde lid, 
Art. 1:118 Wft
Grotendeels geïmplementeerd door 
onderdeel a
middel van bestaand recht (art. 1:117 Wft, 
art. 1:118 Wft). Nadere implementatie van 
de elementen «financiële stabiliteit en de 
prestaties [van de ppi]» als criteria 
waarmee het beloningsbeleid in overeen-
stemming moet zijn.
Art. 23, derde lid, 
Art. 1:119 Wft
De pensioengerechtigden en -deelnemers 
onderdeel b
moeten worden toegevoegd. Deelnemers 
vallen niet onder het begrip «consument», 
omdat niet zij maar de bijdragende 
onderneming contractspartij is.
Art. 23, derde lid, 

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
onderdeel c
door middel van bestaand recht (art. 3 
Regeling beheerst beloningsbeleid Wft 
2017).
Art. 23, derde lid, 

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
onderdeel d
door middel van bestaand recht (art. 1:118 
Wft en art. 3 Regeling beheerst belonings-
beleid Wft 2017).
Art. 23, derde lid, 
Art. 27f, tweede lid, 

onderdeel e
Bpr
Art. 23, derde lid, 

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
onderdeel f
door middel van bestaand recht (art. 1:117, 
eerste en derde lid, Wft en art. 3 Regeling 
beheerst beloningsbeleid Wft 2017).
Art. 23, derde lid, 

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
onderdeel g
door middel van bestaand recht (art. 1:117, 
tweede en derde lid, Wft voor wat betreft 
«duidelijke, transparante en doeltreffende 
governance». Het interne toezicht is 
geïmplementeerd in art. 1:117, vierde lid, 
Wft jo. art. 3 Regeling beheerst belonings-
beleid Wft 2017).
Staatsblad 2018  516
101

Art. richtlijn 
Te implementeren in:
Bijzonderheden (waaronder nationale 
2016/2341/EU:
beleidskeuzen en, indien nieuwe regel-
geving ter implementatie niet nodig is, de 
reden daarvan):

Afdeling 2: Sleutelfuncties
Art. 24, eerste lid
Art. 17aa, vierde lid, 
Gedeeltelijk geïmplementeerd door middel 
Bpr 
van bestaand recht (art. 3:17, tweede lid, 
Art. 26.01 Bpr
Wft en art. 23, zesde lid, Bpr voor de 
risicobeheersfunctie en art. 3:17, tweede 
lid, Wft en art. 17, vierde lid, Bpr voor de 
interne controlefunctie. Voor ppi’s is een 
actuariële functie niet vereist. 
Het vereiste van onafhankelijkheid met 
betrekking tot de risicobeheer en interne 
controlefunctie geldt reeds naar huidig 
recht, eveneens op grond van artikel 23, 
zesde lid, en artikel 17, vierde lid, Bpr). 
In het Bpr wordt ter implementatie van 
deze richtlijnbepaling bepaald dat de 
personen die verantwoordelijk zijn voor de 
uitoefening van de risicobeheerfunctie en 
interne controlefunctie deze functie op een 
objectieve en eerlijke manier moeten 
kunnen vervullen.
Art. 24, tweede lid
Art. 17aa, vijfde lid, 
Nu een actuariële functie bij ppi’s niet 
Bpr
vereist is, vanwege het niet verstrekken 
van dekkingen of garanties door de ppi, 
resteren de risicobeheerfunctie en interne 
controlefunctie. De interne controlefunctie 
mag niet gecombineerd worden met 
andere sleutelfuncties. Dit onderdeel 
behoeft implementatie.
Art. 24, derde lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
door artikel 3:35a, tweede lid, Wft. Voor 
ppi’s wordt daarnaast geen gebruik 
gemaakt van de mogelijkheid om toe te 
staan dat een ppi een soortgelijke functie 
door dezelfde persoon of organisatorische 
eenheid kan laten vervullen als in de 
bijdragende onderneming.
Art. 24, vierde lid
Art. 17ab, eerste en 

tweede lid, Bpr 
Art. 26.01 Bpr
Art. 24, vijfde lid
Art. 17ab, derde lid, 

Bpr 
Art. 26.01 Bpr
Art. 24, zesde lid
Art. 17ab, vierde lid, 

Bpr 
Art. 26.01 Bpr
Art. 25, eerste lid
Art. 26.0, eerste en 
Voor zover artikel 25, eerste lid, de 
derde lid, Bpr
risicobeheerfunctie betreft, is deze 
bepaling reeds geïmplementeerd door 
middel van bestaand recht (artikel 3:17, 
tweede lid, Wft jo. artikel 23, zesde en 
zevende lid, Bpr en artikel 17, tweede lid, 
Bpr en artikel 23, vierde lid, Bpr). 
Voor zover deze richtlijnbepaling betrek-
king heeft op het beleid ter beheersing van 
de risico’s (risicobeheersysteem), is de 
bepaling gedeeltelijk geïmplementeerd 
door middel van bestaand recht (artikel 
3:17, tweede lid, Wft jo. artikel 23, eerste 
tot en met vijfde lid, Bpr en artikel 24 Bpr). 
Nadere implementatie is met name 
noodzakelijk voor de verplichting om in 
rapportageprocedures te voorzien.
Staatsblad 2018  516
102

Art. richtlijn 
Te implementeren in:
Bijzonderheden (waaronder nationale 
2016/2341/EU:
beleidskeuzen en, indien nieuwe regel-
geving ter implementatie niet nodig is, de 
reden daarvan):

Art. 25, tweede lid
Art. 26.0, tweede lid, 
Gedeeltelijk geïmplementeerd door middel 
onderdelen a tot en 
van bestaand recht (artikel 3:17, tweede lid, 
met d Bpr
in samenhang met artikel 23, tweede lid, 
voor zover het artikel 25, tweede lid, 
onderdelen d en e, van de richtlijn betreft 
en artikel 23, vierde lid, voor zover het de 
verhouding tot o.a. de omvang van de ppi 
en diens werkzaamheden betreft). 
Nadere implementatie is noodzakelijk voor 
de onderdelen b, c, f en g van artikel 25, 
tweede lid. 
Onderdeel a van het tweede lid is niet van 
toepassing op ppi’s. 
Voor zover artikel 25, tweede lid, van de 
richtlijn betrekking heeft op risico’s die zich 
kunnen voordoen in de onderneming 
waaraan taken of werkzaamheden worden 
uitbesteed, geldt dat artikel 3:18, eerste lid, 
van de Wft voorziet in implementatie van 
deze bepaling.
Art. 25, derde lid
Art. 26.0, tweede lid, 

onderdeel e, Bpr
Art. 26
Art. 17aa, eerste lid, 
Gedeeltelijk geïmplementeerd door middel 
Bpr
van bestaand recht (art. 3:17, tweede lid, 
Wft jo. art. 17, tweede en vierde lid, Bpr). 
De tweede volzin van artikel 26 van de 
richtlijn behoeft implementatie.
Art. 27

De bepaling behoeft geen implementatie, 
omdat voor ppi’s de actuariële functie niet 
vereist is. Een ppi biedt niet zelf dekking 
tegen biometrische risico’s of garanties 
voor een bepaald rendement uit beleggin-
gen of de hoogte van uitkeringen.
Afdeling 3: Documenten betreffende de governance
Art. 28, eerste lid, eerste 
Artikel 26.02, eerste en 
Gedeeltelijk geïmplementeerd door middel 
zin
derde lid, Bpr
van bestaand recht (art. 3:17, tweede lid, 
Wft jo. art. 23, zesde lid, Bpr).
Art. 28, tweede lid, 
Artikel 26.02, tweede 
De bepaling is gedeeltelijk geïmplemen-
onderdeel a
lid, onderdeel d, Bpr
teerd door middel van bestaand recht (art. 
3:17, tweede lid, Wft jo. art. 23, derde lid, 
Bpr).
Art. 28, tweede lid, 
Art. 26.02, tweede lid, 

onderdeel b
onderdeel b, Bpr
Art. 28, tweede lid, 

De bepaling behoeft geen implementatie, 
onderdeel c
nu voor ppi’s geen gebruik wordt gemaakt 
van de mogelijkheid die artikel 24, derde 
lid, van de richtlijn biedt om toe te staan 
dat een ppi sleutelfuncties laat vervullen 
door personen die eenzelfde functie 
vervullen in de bijdragende onderneming.
Art. 28, tweede lid, 

De bepaling behoeft geen implementatie; 
onderdeel d
is niet relevant voor ppi’s want daar is 
geen sprake van een 
financieringsbehoefte.
Art. 28, tweede lid, 
Art. 26.02, tweede lid, 

onderdeel e
onderdeel a, Bpr
Art. 28, tweede lid, 
Art. 26.02, tweede lid, 

onderdeel f
onderdeel c, Bpr
Staatsblad 2018  516
103

Art. richtlijn 
Te implementeren in:
Bijzonderheden (waaronder nationale 
2016/2341/EU:
beleidskeuzen en, indien nieuwe regel-
geving ter implementatie niet nodig is, de 
reden daarvan):

Art. 28, tweede lid, 
Art. 26.02, tweede lid, 

onderdeel g
onderdeel a, Bpr
Art. 28, tweede lid, 
Art. 26.02, tweede lid, 

onderdeel h
onderdeel a, Bpr
Art. 28, derde lid
Art. 26.02, tweede lid, 
De bepaling is gedeeltelijk geïmplemen-
onderdeel d, Bpr
teerd door middel van bestaand recht (art. 
3:17, tweede lid, Wft en art. 23, derde, 
zesde en zevende lid, Bpr. Voor proportio-
naliteit en rapportage over de risiciobeoor-
deling: zie de toelichting in Stb. 2006, 519, 
p. 114–115). Nadere implementatie is 
noodzakelijk voor zover het gaat om het 
opnemen van een beschrijving van de 
methoden om risico’s te identificeren en 
evalueren in de eigenrisicobeoordeling van 
de ppi.
Art. 28, vierde lid
Art. 26.02, tweede lid, 

Bpr
Art. 29
Art. 3:70a Wft
Grotendeels geïmplementeerd door 
middel van bestaand recht (art. 3:71 Wft 
voor de jaarrekening en het bestuursver-
slag; art. 3:72, zevende lid, Wft en art. 129 
Bpr voor de staten. De openbaarmaking is 
voorzien in art. 2:394, eerste en vierde lid, 
BW. De vereisten «juist en getrouw beeld, 
consistent, alomvattend en eerlijk» zijn 
geïmplementeerd in art. 2:362 BW en art. 
2:391 BW. De goedkeuring is voorzien in 
art. 2:392, eerste lid, onderdeel a, BW, en 
de opname van een lijst van alle significant 
gehouden beleggingen art. 2:429 BW). 
Verdere implementatie in verband met de 
opname van de belangrijkste beleggings-
profielen in de jaarrekening en het 
bestuursverslag.
Art. 30
Art. 3:267a Wft
Grotendeels geïmplementeerd door 
middel van bestaand recht (art. 3:267a Wft. 
De eerste zin is opgenomen in het eerste 
lid van dat artikel en de tweede zin in het 
tweede lid. De derde zin is bijna compleet 
opgenomen in het eerste lid. De vierde zin 
(openbaarmaking) wordt geïmplementeerd 
in art. 46a, derde lid, Pensioenwet. Zie de 
transponeringstabel Pensioenwet en Wvb). 
In art. 3:267a Wft is vastgelegd dat in de 
verklaring inzake beleggingsbeginselen 
wordt opgenomen op welke wijze in het 
beleggingsbeleid rekening wordt 
gehouden met ESG-factoren.
Hoofdstuk 2: Uitbesteding en beleggingsbeheer
Art. 31, eerste lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
door middel van bestaand recht. Het 
betreft een facultatieve bepaling waarvan 
naar huidig recht reeds gebruik wordt 
gemaakt (art. 3:18 Wft en art. 4:16 Wft jo. 
Hoofdstuk 5 Bpr en art. 37 en 38l Bgfo).
Art. 31, tweede lid

Deze bepaling is reeds geïmplementeerd 
door middel van bestaand recht (art. 3:18 
Wft en art. 4:16 Wft, alsmede artikel 30 Bpr 
en artikel 38l Bgfo).
Staatsblad 2018  516
104

Art. richtlijn 
Te implementeren in:
Bijzonderheden (waaronder nationale 
2016/2341/EU:
beleidskeuzen en, indien nieuwe regel-
geving ter implementatie niet nodig is, de 
reden daarvan):

Art. 31, derde lid, 

Deze bepaling is reeds geïmplementeerd 
onderdeel a
door middel van bestaand recht (art. 3:18, 
eerste en tweede lid, Wft jo. art. 27, tweede 
lid, en art. 28 Bpr).
Art. 31, derde lid, 

Zie voor de implementatie van deze 
onderdeel b
bepaling de transponeringstabel Pensioen-
wet, Wvb en daarop gebaseerde 
regelgeving.
Art. 31, derde lid, 

Deze bepaling is reeds geïmplementeerd 
onderdeel c
door middel van bestaand recht (art. 3:18 
Wft jo. art. 27, eerste lid, 31, tweede lid, 
onderdeel d, Bpr en art. 4:16 Wft jo. art. 37, 
38l, aanhef en onderdeel c, Bgfo).
Art. 31, derde lid, 

Zie voor de implementatie van deze 
onderdeel d
bepaling de transponeringstabel Pensioen-
wet, Wvb en daarop gebaseerde 
regelgeving.
Art. 31, vierde lid

Deze bepaling is reeds geïmplementeerd 
door middel van bestaand recht (art. 3:18 
Wft, art. 4:16 Wft, art. 30 Bpr, art. 31, 
tweede lid, onderdeel c, Bpr en art. 38l 
Bgfo).
Art. 31, vijfde lid

Deze bepaling is reeds geïmplementeerd 
door middel van bestaand recht (art. 3:18, 
derde lid, Wft jo. art. 31, eerste lid, Bpr).
Art. 31, zesde lid
Art. 27f, eerste lid, Bpr
Vastgelegd wordt dat de toezichthouder 
tijdig in kennis wordt gesteld van 
uitbesteding en latere belangrijke 
ontwikkelingen met betrekking tot 
uitbestede activiteiten. Zie verder 
transponeringstabel Pensioenwet en Wvb.
Art. 31, zevende lid

Deze bepaling is reeds geïmplementeerd 
door middel van bestaand recht (Hoofd-
stuk 1.4 Wft, art. 3:18 Wft jo. art. 31, 
tweede lid, onderdeel a, Bpr).
Art. 32

Deze bepaling behoeft naar haar aard geen 
implementatie.
Hoofdstuk 3: Bewaarder
Art. 33, eerste en 

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
tweede lid
door middel van bestaand recht: het 
betreft een facultatieve bepaling waarvan 
gebruik is gemaakt (art. 4:71b Wft. Zie ook: 
Kamerstukken II 2008/09, 31 891, nr. 3, 
p. 14–15).
Art. 33, derde lid

De bepaling behoeft naar haar aard geen 
implementatie.
Staatsblad 2018  516
105

Art. richtlijn 
Te implementeren in:
Bijzonderheden (waaronder nationale 
2016/2341/EU:
beleidskeuzen en, indien nieuwe regel-
geving ter implementatie niet nodig is, de 
reden daarvan):

Art. 33, vierde lid
Art. 1:59.0a Wft 
Gedeeltelijk geïmplementeerd door middel 
Art. 1:1 van de Wft 
van bestaand recht (art. 3:267c, derde lid, 
(onder «pensioenbe-
Wft). Alleen het gehoor geven aan een 
waarder») 
inkomend verzoek door DNB moet worden 
Art. 3:17 Wft 
geïmplementeerd. 
Art. 4:71b, tweede lid, 
Voorts geldt in zijn algemeenheid dat ter 
Wft
implementatie van de richtlijn de institu-
tionele bepalingen over de pensioenbe-
waarder uit de Wft ook moeten gaan 
gelden voor een pensioenbewaarder die 
(vrijwillig) wordt aangesteld door een 
pensioenfonds. Hiertoe wordt de definitie 
van «pensioenbewaarder» in art. 1:1 van 
de Wft aangepast, alsmede art. 3:17 en 
4:71b, tweede lid, van de Wft.
Art. 33, vijfde lid
Art. 168c, onderdeel e 
Gedeeltelijk geïmplementeerd door middel 
Bgfo
van bestaand recht (art. 4:71c, tweede lid, 
Wft). De tweede zin behoeft nadere 
implementatie.
Art. 33, zesde lid
Art. 168c, onderdeel a 
Gedeeltelijk geïmplementeerd door middel 
Bgfo
van bestaand recht (art. 4:71c, derde lid, 
Wft jo. art. 168c, aanhef en onderdeel a, 
Bgfo). Nadere implementatie is nodig van 
de vereisten dat de bewaarder in zijn 
handelen ook «betrouwbaar, eerlijk, 
professioneel en onafhankelijk» moet zijn.
Art. 33, zevende lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
door middel van bestaand recht (art. 4:11, 
eerste lid, onderdeel a, Wft. Daarnaast 
volgt uit art. 4:71b, tweede lid, Wft dat de 
pensioenbewaarder maar één statutair 
doel mag hebben, hetgeen andere 
werkzaamheden met een ander doel 
uitsluit. Zie art. 17 e.v. Bgfo voor de 
uitwerking).
Art. 33, achtste lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
door middel van bestaand recht (art. 3:10, 
eerste lid, onderdeel a, Wft en art. 3:17, 
tweede lid, onderdeel b, van de Wft).
Art. 34, eerste lid

Gedeeltelijk geïmplementeerd door middel 
van bestaand recht (art. 4:71a Wft en art. 
34f Bgfo). Behoeft geen implementatie 
voor zover het de wijze van bewaring 
betreft.
Art. 34, tweede lid
Art. 34f, onderdeel f 
De bepaling behoeft implementatie voor 
Bgfo
wat betreft de (wijze van) verificatie van 
het eigendom van de activa.
Art. 34, derde en vierde 

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
lid
door middel van bestaand recht (art. 4:71c, 
tweede lid, Wft jo. art. 168c, aanhef en 
onderdeel d, Bgfo en het aansprakelijk-
heidsrecht in het Burgerlijk Wetboek).
Art. 34, vijfde lid, 

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
onderdeel a
door middel van bestaand recht (er 
worden eisen gesteld aan het eigen 
vermogen in art. 3:53 Wft, de solvabiliteit 
in art. 3:57 Wft, het beleggingsbeleid in art. 
3:267b Wft en de bedrijfsvoering in art. 
3:17 Wft. Deze vereisten zijn nader 
uitgewerkt in hoofdstukken 3, 4, 9, 10 en 
12a van het Bpr).
Staatsblad 2018  516
106

Art. richtlijn 
Te implementeren in:
Bijzonderheden (waaronder nationale 
2016/2341/EU:
beleidskeuzen en, indien nieuwe regel-
geving ter implementatie niet nodig is, de 
reden daarvan):

Art. 34, vijfde lid, 

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
onderdeel b
door middel van bestaand recht (art. 3:17, 
tweede lid, Wft jo. art. 19 Bpr en art. 4:14, 
tweede en vierde lid, Wft jo. art. 34g Bgfo).
Art. 34, vijfde lid, 

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
onderdeel c
door middel van bestaand recht (art. 3:10 
Wft, art. 5:68, eerste lid, onderdeel c, Wft 
en art. 10 en 11 Bpr).
Art. 34, vijfde lid, 

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
onderdeel d
door middel van bestaand recht (art. 1:74 
Wft jo. art. 4:14, tweede en vierde lid, Wft 
jo. art. 34g Bgfo jo. art. 4:71a Wft).
Art. 35, eerste lid, 
Art. 34f, onderdeel c, 
Gedeeltelijk geïmplementeerd door middel 
onderdeel a
Bgfo
van bestaand recht (art. 4:71b Wft). Nadere 
implementatie vereist om «voert instruc-
ties uit, tenzij in strijd met nationaal recht 
of regels van de IORP» op te nemen.
Art. 35, eerste lid, 
Art. 34f, onderdeel a, 
Opnemen dat de bewaarder ervoor moet 
onderdeel b
Bgfo
zorgen dat de tegenprestaties voor de 
transacties tijdig worden voldaan.
Art. 35, eerste lid, 

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
onderdeel c
door middel van bestaand recht (art. 4:14, 
tweede en vierde lid, Wft jo. art. 34f, 
onderdeel b Bgfo en art. 4:71b, derde lid 
Wft: medewerking (straks instemming) is 
al vereist).
Art. 35, tweede lid

De bepaling behoeft geen implementatie; 
het betreft een facultatieve bepaling waar 
geen gebruik van wordt gemaakt.
Art. 35, derde lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
door middel van bestaand recht (art. 3:17 
Wft en art. 4:14, tweede en vierde lid, Wft).
Titel IV: Aan toekomstige deelnemers, deelnemers en pensioengerechtigden te verstrekken 
informatie
Art. 36 tot en met 44

Zie transponeringstabel Pensioenwet en 
Wvb. Alle aanpassingen in de Pensioenwet 
gelden ook voor ppi’s, aangezien ppi’s 
vallen onder de definitie van pensioenuit-
voerder, hetgeen (waar relevant) de 
normadressaat is van de 
informatiebepalingen.
Titel V: Prudentieel toezicht 
Hoofdstuk 1: Algemene regels betreffende prudentieel toezicht
Art. 45, eerste en 

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
tweede lid
door middel van bestaand recht (art. 1:24 
Wft, art. 1:25 Wft en art. 1:27a Wft, 
Hoofdstuk 1.4 Wft, de Wet bekostiging 
financieel toezicht en Titel 5.2 Awb).
Art. 46

De bepaling behoeft naar haar aard geen 
implementatie; reikwijdte van het toezicht. 
Alle onderwerpen worden geregeld in de 
richtlijn. Voor ppi’s alleen onderdelen a en 
g tot en met j relevant.
Art. 47, eerste lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
door middel van bestaand recht (art. 1:24 
Wft en art. 1:25 Wft).
Staatsblad 2018  516
107

Art. richtlijn 
Te implementeren in:
Bijzonderheden (waaronder nationale 
2016/2341/EU:
beleidskeuzen en, indien nieuwe regel-
geving ter implementatie niet nodig is, de 
reden daarvan):

Art. 47, tweede en 
Regeling taakuitoefe-
Vastleggen dat toezicht op een vooruit-
derde lid
ning en grensover-
ziende en risicogebaseerde benadering 
schrijdende samen-
berust.
werking financiële 
toezichthouders Wft 
(hierna: Rgsft)
Art. 47, vierde lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
door middel van bestaand recht (art. 19, 
eerste lid, Kaderwet zelfstandige 
bestuursorganen).
Art. 47, vijfde lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
door middel van bestaand recht (art. 1:51, 
tweede lid, Wft).
Art. 48, eerste lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
door middel van bestaand recht (art. 3:17, 
tweede lid, Wft, art. 19, eerste lid, Bpr en 
art. 17, vierde lid Bpr).
Art. 48, tweede lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
door middel van bestaand recht (Hoofd-
stuk 1.4.2 Wft en het Besluit bestuurlijke 
boetes financiële sector).
Art. 48, derde lid

De bepaling behoeft geen implementatie. 
Het betreft een facultatieve bepaling waar 
(reeds naar huidig recht) geen gebruik van 
wordt gemaakt.
Art. 48, vierde lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
door middel van bestaand recht (art. 1:97 
Wft en art. 1:98 Wft). De betreffende 
bepalingen gaan naar huidig recht reeds 
verder dan de richtlijn vereist, namelijk 
voor zover het gaat om vroegtijdige 
publicatie op grond van artikel 1:97, derde 
lid, Wft. Dit is toegestaan omdat de richtlijn 
minimumharmonisatie betreft).
Art. 48, vijfde lid
Rgsft
Grotendeels geïmplementeerd door 
middel van bestaand recht. Het motive-
ringsbeginsel is opgenomen in art. 3:46 
Awb. Art. 3:41 Awb vereist toezending aan 
betrokkene. Nadere implementatie behoeft 
de mededeling aan EIOPA in de Rgsft.
Art. 48, zesde lid

De bepaling behoeft voor ppi’s geen 
implementatie. Van de mogelijkheid om 
andere gevallen ook te regelen is gebruik 
gemaakt; zie art. 3:267c Wft. In dit artikel is 
de bevoegdheid gekoppeld aan het niet 
voldoen aan de eigen-vermogenseis, de 
solvabiliteitseis en de eisen gesteld aan het 
beleggingsbeleid.
Art. 48, zevende lid
Art. 1:76aa Wft
Vastgelegd wordt dat voor ppi’s een 
bewindvoerder kan worden aangesteld.
Art. 48, achtste lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
door middel van bestaand recht (grondslag 
voor verbod of beperking van activiteiten 
is geïmplementeerd in art. 1:104 Wft en art. 
1:77 Wft).
Staatsblad 2018  516
108

Art. richtlijn 
Te implementeren in:
Bijzonderheden (waaronder nationale 
2016/2341/EU:
beleidskeuzen en, indien nieuwe regel-
geving ter implementatie niet nodig is, de 
reden daarvan):

Art. 48, negende lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
door middel van bestaand recht (art. 1:3, 
eerste lid, Awb en hoofdstuk 6 e.v. Awb. 
Een besluit t.a.v. een ppi is een besluit in 
de zin van de Awb en derhalve bestaat de 
mogelijkheid om bezwaar in te dienen en 
beroep in te stellen).
Art. 49, eerste lid
Art. 3:72 Wft en Rgsft
Grotendeels geïmplementeerd door 
middel van bestaand recht (de eerste zin is 
opgenomen in art. 1:72-74 Wft voor wat 
betreft de toezichtsbevoegdheden. 
Strategieën, processen en rapportagepro-
cedures zijn opgenomen in art. 3:10, 
tweede lid, Wft jo. art. 10 t/m 12 en 14 Bpr 
voor wat betreft processen voor integri-
teitsbeleid; art. 3:17, tweede lid, Wft jo. art. 
17, 20, 21, 23, 24 Bpr voor wat betreft 
processen voor beheerste bedrijfsvoering 
en risicobeheersing. Art. 14b Besluit 
uitvoering Pensioenwet en Wvb bevat de 
beleggingsstrategie. Rapportage is 
opgenomen in art. 3:71 Wft (jaarrekening 
en bestuursverslag). In art. 3:72, eerste lid, 
Wft over het verstrekken van staten dient 
een omissie te worden hersteld; daar 
moeten net als in het zevende lid ppi’s 
worden opgenomen). Nadere implementa-
tie behoeven de tweede en derde zin: die 
moet worden opgenomen in de Rgsft.
Art. 49, tweede lid
Art. 26.03 Bpr
Mogelijk maken dat een stresstest kan 
worden uitgevoerd door DNB.
Art. 49, derde lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
door middel van bestaand recht (art. 1:75 
Wft).
Art. 49, vierde lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
door middel van bestaand recht (art. 3:72, 
vijfde lid, Wft, art. 130, zevende lid, en 131 
Bpr). De toezichthouder beschikt daarnaast 
ook over andere monitoringsinstrumenten, 
onder meer op grond van artikel 1:24, 
tweede lid, en 1:72 Wft, in samenhang met 
titel 5.2 Awb, 1:74 Wft en 3:72, zevende lid, 
Wft.
Art. 50, onderdeel a

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
door middel van bestaand recht (art. 1:74 
Wft).
Art. 50, onderdeel b

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
door middel van bestaand recht (art. 3:18 
Wft jo. art. 27 t/m 31 Bpr).
Art. 50, onderdeel c

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
door middel van bestaand recht (art. 1:74 
Wft, art. 3:17 Wft, art. 3:71 Wft, art. 3:267a 
Wft en art. 23 Bpr).
Art. 50, onderdeel d

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
door middel van bestaand recht (art. 1:72 
Wft jo. art. 5:16 en 5:17 Awb en art. 1:74 
Wft).
Art. 50, onderdeel e

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
door middel van bestaand recht (art. 1:72 
Wft en art. 5:15 Awb).
Staatsblad 2018  516
109

Art. richtlijn 
Te implementeren in:
Bijzonderheden (waaronder nationale 
2016/2341/EU:
beleidskeuzen en, indien nieuwe regel-
geving ter implementatie niet nodig is, de 
reden daarvan):

Art. 50, onderdeel f

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
door middel van bestaand recht (art. 3:18 
Wft en art 30 Bpr jo. art. 1:74 Wft).
Art. 51, eerste lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
door middel van bestaand recht (transpa-
rantie en verantwoording middels het 
jaarverslag (vereist op grond van art. 18 
Kaderwet zelfstandige bestuursorganen). 
Onafhankelijkheid is geborgd vanwege het 
opdragen van het toezicht aan DNB/AFM 
als zelfstandig bestuursorgaan (art. 3 
Kaderwet zelfstandige bestuursorganen). 
Verantwoording moet worden afgelegd 
aan de minister (art. 1:42 Wft). Zie 
Kaderwet zelfstandige bestuursorganen en 
Afdeling 1.2.2 Wft. Geheimhoudingsplicht 
toezichthouders is opgenomen in art. 1:89 
e.v. Wft).
Art. 51, tweede lid
Rgsft
De bepaling behoeft implementatie voor 
wat betreft het doen van mededelingen 
aan de hand van geaggregeerde statisti-
sche gegevens over de toepassing van het 
prudentieel kader (onderdeel c). Zie 
transponeringstabel Pensioenwet en Wvb. 
Verder is de bepaling reeds geïmplemen-
teerd door middel van bestaand recht/
bestaande praktijk; alle onderdelen zijn 
opgenomen in de wet en toelichting. Op 
grond van de Bekendmakingswet wordt 
wetgeving openbaar gemaakt en voor een 
ieder beschikbaar (art. 10a 
Bekendmakingswet).
Art. 51, derde lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
door middel van bestaand recht (art. 12 
Kaderwet zelfstandige bestuursorganen en 
§ 1.2.1.2. Wft).
Hoofdstuk 2: Beroepsgeheim en informatie-uitwisseling
Art. 52, eerste lid, eerste 

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
zin
door middel van bestaand recht (art. 1:89, 
eerste en derde lid, Wft).
Art. 52, eerste lid, 

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
tweede zin
door middel van bestaand recht (art. 1:89, 
tweede lid, Wft).
Art. 52, tweede lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
door middel van bestaand recht; het 
betreft een facultatieve bepaling waarvan 
gebruik is gemaakt (art. 1:91, eerste, 
tweede, vierde en vijfde lid, Wft).
Art. 53

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
door middel van bestaand recht (art. 1:89 
Wft).
Art. 54

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
door middel van bestaand recht (art. 1:90, 
(tweede) achtste lid, Wft).
Art. 55, eerste lid, 

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
onderdeel a
door middel van bestaand recht (art. 1:90, 
eerste lid, Wft).
Staatsblad 2018  516
110

Art. richtlijn 
Te implementeren in:
Bijzonderheden (waaronder nationale 
2016/2341/EU:
beleidskeuzen en, indien nieuwe regel-
geving ter implementatie niet nodig is, de 
reden daarvan):

Art. 55, eerste lid, 

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
onderdeel b
door middel van bestaand recht (art. 1:90, 
eerste lid, Wft).
Art. 55, eerste lid, 

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
onderdeel c, onder i
door middel van bestaand recht (art. 1:90, 
eerste lid, Wft).
Art. 55, eerste lid, 

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
onderdeel c, onder ii
door middel van bestaand recht (art. 1:90, 
eerste lid, Wft).
Art. 55, eerste lid, 

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
onderdeel c, onder iii
door middel van bestaand recht (art. 1:90, 
eerste lid, Wft en art. 1:91, eerste lid, Wft).
Art. 55, eerste lid, 

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
onderdeel c, onder iv
door middel van bestaand recht (art. 1:90, 
eerste lid, Wft).
Art. 55, eerste lid, 

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
onderdeel c, onder v
door middel van bestaand recht (art. 1:93, 
eerste lid, onderdeel b, Wft).
Art. 55, eerste lid, 

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
onderdeel d
door middel van bestaand recht (art. 1:91, 
eerste lid, Wft).
Art. 55, tweede lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
door middel van bestaand recht (art. 1:90, 
eerste lid, onderdeel d, Wft).
Art. 55, derde lid, 

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
onderdeel a
door middel van bestaand recht; het 
betreft een facultatieve bepaling waarvan 
gebruik is gemaakt (art. 1:91, eerste lid, 
Wft).
Art. 55, derde lid, 

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
onderdeel b
door middel van bestaand recht; het 
betreft een facultatieve bepaling waarvan 
gebruik is gemaakt (art. 1:90, eerste lid, Wft 
en art. 1:93, eerste lid, onderdeel b, Wft).
Art. 55, derde lid, 

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
onderdeel c
door middel van bestaand recht; het 
betreft een facultatieve bepaling waarvan 
gebruik is gemaakt (art. 1:93, eerste lid, 
onderdeel b, Wft).
Art. 56, eerste lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
door middel van bestaand recht (art. 1:93, 
eerste lid, en art. 1:69, tweede lid, Wft).
Art. 56, tweede lid

De bepaling behoeft naar haar aard geen 
implementatie.
Art. 56, derde lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
door middel van bestaand recht (art. 1:90, 
zevende, jo. eerste t/m derde lid, Wft).
Art. 57, eerste lid

De bepaling behoeft geen implementatie; 
het betreft een facultatieve bepaling waar 
geen gebruik van wordt gemaakt.
Art. 57, tweede lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
door middel van bestaand recht (art. 1:93d 
Wft en art. 1:93e Wft).
Staatsblad 2018  516
111

Art. richtlijn 
Te implementeren in:
Bijzonderheden (waaronder nationale 
2016/2341/EU:
beleidskeuzen en, indien nieuwe regel-
geving ter implementatie niet nodig is, de 
reden daarvan):

Art. 58, eerste lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd 
door middel van bestaand recht (art. 1:89 
Wft en art. 1:93, derde lid, Wft).
Art. 58, tweede en 

De bepaling behoeft geen implementatie; 
derde lid
het betreft een facultatieve bepaling waar 
geen gebruik van wordt gemaakt.
Art. 59

De bepaling behoeft naar haar aard geen 
implementatie; het betreft een verplichting 
tot feitelijk handelen (zie Ar 332).
Titel VI: Slotbepalingen
Art. 60

Waar relevant (tweede en derde lid) is deze 
bepaling reeds geïmplementeerd (art. 1:69, 
eerste en tweede lid, Wft). Het eerste en 
vierde lid behoeven naar hun aard geen 
implementatie.
Art. 61

De bepaling behoeft naar haar aard geen 
implementatie; de General Data Protection 
Regulation werkt rechtstreeks door in de 
Nederlandse rechtsorde en voor EIOPA.
Art. 62

De bepaling behoeft naar haar aard geen 
implementatie; bepaling betreffende 
evaluatie en herziening.
Art. 63, eerste lid
Art. 1:1 Wft
Aanpassen van de definitie van «herverze-
kering» in art. 1:1 Wft.
Art. 63, tweede lid

De bepaling behoeft geen implementatie; 
het betreft een facultatieve bepaling waar 
geen gebruik van is gemaakt (zie ook: 
Kamerstukken II 2014/15, 34 100, nr   3, p. 6, 
tabel).
Art. 64

De bepaling behoeft naar haar aard geen 
implementatie; bepaling betreffende 
omzetting.
Art. 65

De bepaling behoeft geen implementatie; 
er zijn geen verwijzingen naar richtlijn 
2003/41/EG opgenomen in de Wft of 
onderliggende regelgeving die wijziging 
behoeven.
Art. 66

De bepaling behoeft naar haar aard geen 
implementatie; bepaling betreffende 
inwerkingtreding.
Art. 67

De bepaling behoeft naar haar aard geen 
implementatie; bepaling betreffende 
adressaten.
 
Staatsblad 2018  516
112

Document Outline