Staatsblad
Ref. Ares(2022)5195181 - 18/07/2022
van het Koninkrijk der Nederlanden
Jaargang 2018
0
516
Besluit van 19 december 2018 tot wijziging van
het Besluit financieel toetsingskader
pensioenfondsen, het Besluit uitvoering
Pensioenwet en Wet verplichte
beroepspensioenregeling, het Besluit
bekostiging financieel toezicht 2019, het Besluit
prudentiële regels Wft, het Besluit
gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft
en het Besluit markttoegang financiële
ondernemingen Wft in verband met de
implementatie van Richtlijn 2016/2341/EU van
het Europees Parlement en de Raad van
14 december 2016 betreffende de
werkzaamheden van en het toezicht op
instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening
(IBPV’s) (PbEU 2016, L 354)
Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden,
Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgele-
genheid van 19 oktober 2018, nr. 2018-170581;
Gelet op de artikelen 21, vierde lid, 34, derde lid, 38, tweede lid, 39,
tweede lid, 40, vierde lid, 44a, tweede lid, 45, derde lid, 46, zesde lid, 48,
vijfde lid, 51, elfde lid, 52, zevende lid, 106, negende lid, 124a, derde lid,
135, tweede lid, 143, tweede lid, 143a, vijfde lid, 145, derde lid en 204,
vijfde lid, van de Pensioenwet, de artikelen 43, derde lid, 48, derde lid, 49,
tweede lid, 50, tweede lid, 51, vierde lid, 55a, tweede lid, 56, derde lid, 57,
zesde lid, 59, vijfde lid, 62, elfde lid, 63, zevende lid, 110c, negende lid,
120a, derde lid, 130, tweede lid, 138, tweede lid, 138a, vijfde lid, 140, derde
lid en 198, vijfde lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, de
artikelen 2:121a, tweede lid, 3:9, derde lid, 3:17, tweede lid, 3:18, derde lid,
4:14, tweede lid, 4:15, tweede lid en 4:71c, derde lid, van de Wet op het
financieel toezicht en artikel 15, derde tot en met vijfde lid, van de Wet
bekostiging financieel toezicht 2019;
De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van
7 november 2018, No.W12.18.0332/III);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid van 18 december 2018, nr. 2018-0000185624,
Hebben goedgevonden en verstaan:
Staatsblad 2018 516
1
ARTIKEL I. WIJZIGING VAN HET BESLUIT FINANCIEEL
TOETSINGSKADER PENSIOENFONDSEN
Het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen wordt als volgt
gewijzigd:
A
Aan artikel 13 wordt een lid toegevoegd, luidende:
7. Onder een gereglementeerde markt als bedoeld in het derde lid wordt
verstaan: een multilateraal systeem dat meerdere koop- en verkoopinten-
ties van derden met betrekking tot financiële instrumenten – binnen dit
systeem en volgens de niet-discretionaire regels van dit systeem –
samenbrengt of het samenbrengen daarvan vergemakkelijkt op zodanige
wijze dat er een overeenkomst uit voortvloeit met betrekking tot financiële
instrumenten die volgens de regels en de systemen van die markt tot de
handel zijn toegelaten, en dat regelmatig en overeenkomstig de geldende
regels inzake de vergunningverlening en het doorlopende toezicht werkt.
B
Artikel 18 komt te luiden:
Artikel 18. Beheerste bedrijfsvoering
1. Een fonds beschikt over goede administratieve en boekhoudkundige
procedures en adequate interne controlemechanismen, stelt in het kader
van het risicobeheer schriftelijk beleid vast ten aanzien van de beheersing
van te lopen risico’s en draagt zorg voor de uitvoering van dat beleid. Het
fonds evalueert het beleid ten minste driejaarlijks en past het beleid na
een belangrijke wijziging zo spoedig mogelijk aan. Het risicobeheer is
doeltreffend en goed geïntegreerd in de organisatiestructuur en de
besluitvormingsprocessen.
2. Het fonds stelt onder meer strategieën, processen en rapportagepro-
cedures schriftelijk vast om op individueel en geaggregeerd niveau de
risico’s waaraan het fonds en de door het fonds uitgevoerde pensioen-
regelingen zijn of kunnen worden blootgesteld regelmatig te onder-
kennen, meten, bewaken en beheren en hierover te rapporteren. Hierbij
worden ook de onderlinge afhankelijkheden en relaties tussen de in de
vorige zin genoemde risico’s beschreven.
3. Onder risico’s als bedoeld in het eerste en tweede lid worden in ieder
geval de risico’s verstaan die zich, voor zover van toepassing, bij het fonds
of derden waaraan de werkzaamheden zijn uitbesteed op de volgende
terreinen kunnen voordoen:
a. aangaan van pensioenverplichtingen en reservevorming;
b. afgestemd beheer van activa en passiva;
c. beleggingen, met name derivaten, securitisaties en vergelijkbare
verbintenissen;
d. beheer van het liquiditeits- en concentratierisico;
e. beheer van het operationele risico;
f. verzekering en andere risicobeperkingstechnieken; en
g. milieu en klimaat, mensenrechten en sociale verhoudingen met
betrekking tot de beleggingsportefeuille en het beheer daarvan.
4. Een fonds neemt bij de uitvoering van een premieovereenkomst of
premieregeling in de opbouwfase of een variabele uitkering de beleg-
gingsrisico’s die deelnemers, gewezen deelnemers of pensioengerech-
tigden lopen vanuit hun oogpunt in aanmerking bij het opstellen en
uitvoeren van het beleid ten aanzien van de beheersing van te lopen
risico’s.
Staatsblad 2018 516
2
5. De risicobeheerfunctie, bedoeld in artikel 143a, eerste lid, van de
Pensioenwet dan wel artikel 138a, eerste lid, van de Wet verplichte
beroepspensioenregeling wordt zodanig opgezet dat zij bevorderlijk is
voor het risicobeheer.
6. Een algemeen pensioenfonds draagt er zorg voor dat de administra-
tieve en boekhoudkundige procedures, bedoeld in het eerste lid, de
scheiding waarborgen tussen de afgescheiden vermogens die per
collectiviteitkring worden aangehouden.
C
Na artikel 18 worden twee artikelen ingevoegd, luidende:
Artikel 18a. Organisatiestructuur beleggingsbeleid
1. Een fonds legt schriftelijk een duidelijke organisatiestructuur vast met
betrekking tot het bepalen en uitvoeren van het beleggingsbeleid. Bij deze
organisatiestructuur wordt in ieder geval het risicobeheer vorm gegeven
en waarborgt het fonds een zorgvuldig en transparant besluitvormings-
proces. Het risicobeheer is adequaat en onafhankelijk.
2. Een fonds draagt er zorg voor dat er een balans is tussen omvang,
aard en complexiteit van de beleggingsportefeuille enerzijds en de
aanwezige kennis en ervaring en het risicobeheer anderzijds.
Artikel 18b. Eigenrisicobeoordeling
1. Een fonds voert in het kader van het risicobeheer ten minste
driejaarlijks een eigenrisicobeoordeling uit en legt de resultaten hiervan
schriftelijk vast. In geval van een significante wijziging in het risicoprofiel
van het fonds of door het fonds uitgevoerde pensioenregelingen vindt zo
spoedig mogelijk een eigenrisicobeoordeling plaats, met dien verstande
dat bij een significante wijziging in het risicoprofiel van een specifieke
pensioenregeling de eigenrisicobeoordeling beperkt mag blijven tot die
pensioenregeling.
2. De eigenrisicobeoordeling en de vastlegging van de resultaten
hiervan omvat in ieder geval:
a. een beschrijving van de wijze waarop de eigenrisicobeoordeling in
het managementproces en de besluitvormingsprocessen van het fonds is
geïntegreerd;
b. indien het fonds de risicobeheerfunctie, interne auditfunctie of
actuariële functie uitbesteedt aan de bijdragende onderneming, een
beschrijving van de wijze waarop belangenconflicten met de bijdragende
onderneming worden voorkomen of beheerst;
c. een beoordeling van de doelmatigheid van het risicobeheer;
d. een beoordeling van de totale financieringsbehoeften van het fonds
met, indien van toepassing, een beschrijving van het herstelplan;
e. een beoordeling van de risico’s voor de deelnemers, gewezen
deelnemers, andere aanspraakgerechtigden en pensioengerechtigden met
betrekking tot hun pensioenaanspraken en pensioenrechten en de
effectiviteit van eventuele corrigerende maatregelen, in voorkomend
geval rekening houdend met:
1°. de mogelijkheden tot toeslagverlening;
2°. de mogelijkheden tot vermindering van de pensioenaanspraken en
pensioenrechten, waaronder de mate waarin de pensioenaanspraken en
pensioenrechten kunnen worden verminderd, onder welke voorwaarden
en door wie;
f. een kwalitatieve beoordeling van de mechanismen ter bescherming
van de pensioenuitkeringen, waaronder in voorkomend geval garanties,
convenanten of een andere soort financiële steun van de bijdragende
Staatsblad 2018 516
3
onderneming, verzekering of herverzekering door een onderneming die
valt onder Richtlijn 2009/138/EG van het Europees Parlement en de Raad
van 25 november 2009 betreffende de toegang tot en uitoefening van het
verzekerings- en het herverzekeringsbedrijf (Solvabiliteit II) (PbEU 2009,
L 335);
g. een kwalitatieve beoordeling van de operationele risico’s; en
h. voor zover van toepassing, een beoordeling van nieuwe of
opkomende risico’s, met inbegrip van risico’s die met klimaatverandering,
het gebruik van hulpbronnen en het milieu verband houden, sociale
risico’s en risico’s in verband met de waardevermindering van activa als
gevolg van veranderde regelgeving.
3. Het fonds beschikt voor de toepassing van het tweede lid over
methoden om de risico’s te detecteren en te beoordelen waaraan het
fonds op korte en op lange termijn is of kan worden blootgesteld en die
gevolgen kunnen hebben voor de mogelijkheid van het fonds om aan
haar verplichtingen te voldoen. De gebruikte methoden worden
beschreven in de vastlegging van de resultaten van de eigenrisicobeoor-
deling.
4. Het fonds neemt de eigenrisicobeoordeling in aanmerking bij het
nemen van strategische beslissingen.
5. Het fonds zendt een door het bestuur gewaarmerkt afschrift van de
resultaten van de eigenrisicobeoordeling of de wijzigingen in de resul-
taten van de eigenrisicobeoordeling binnen twee weken na de totstand-
koming daarvan aan de toezichthouder.
D
Artikel 21a wordt als volgt gewijzigd:
1. Aan het slot van het tweede lid, tweede zin, wordt toegevoegd: , is in
overeenstemming met de werkzaamheden, het risicoprofiel, de doelstel-
lingen, het langetermijnbelang, de financiële stabiliteit en de prestaties
van het fonds als geheel, en draagt bij aan een deugdelijk, prudent en
doeltreffend bestuur van het fonds.
2. Onder vernummering van het vijfde lid tot zesde lid wordt een lid
ingevoegd, luidende:
5. Het fonds evalueert en actualiseert het beleid inzake beloningen ten
minste driejaarlijks.
E
Na artikel 22 worden drie artikelen ingevoegd, luidende:
Artikel 22a. Interne audit
1. Een fonds legt schriftelijk beleid vast met betrekking tot de interne
audit en draagt zorg voor de uitvoering van dat beleid. Het fonds
evalueert het beleid ten minste driejaarlijks en past het beleid na een
belangrijke wijziging zo spoedig mogelijk aan.
2. De interne auditfunctie, bedoeld in artikel 143a, eerste lid, van de
Pensioenwet dan wel artikel 138a, eerste lid, van de Wet verplichte
beroepspensioenregeling is belast met de interne audit. In het kader van
de interne auditfunctie wordt onder meer geëvalueerd of de interne
controlemechanismen en andere procedures en maatregelen ter
waarborging van de beheerste en integere bedrijfsvoering, in
voorkomend geval met inbegrip van de uitbestede werkzaamheden,
adequaat en doeltreffend zijn.
Staatsblad 2018 516
4
Artikel 22b. Actuariële activiteiten
1. Een fonds legt schriftelijk beleid vast met betrekking tot de actuariële
activiteiten en draagt zorg voor de uitvoering van dat beleid. Het fonds
evalueert het beleid ten minste driejaarlijks en past het beleid na een
belangrijke wijziging zo spoedig mogelijk aan.
2. De actuariële functie, bedoeld in artikel 143a, eerste lid, van de
Pensioenwet dan wel artikel 138a, eerste lid, van de Wet verplichte
beroepspensioenregeling is belast met de volgende actuariële activiteiten:
a. het houden van toezicht op de berekening van de technische
voorzieningen;
b. het beoordelen van de betrouwbaarheid en adequaatheid van de
berekening van de technische voorzieningen, waaronder in ieder geval
wordt verstaan:
1°. het beoordelen of de bij de berekening van de technische voorzie-
ningen gehanteerde methodieken, onderliggende modellen en aannamen
passend zijn;
2°. het beoordelen of er voldoende gegevens worden gebruikt bij de
berekening van de technische voorzieningen en het beoordelen van de
kwaliteit van die gegevens; en
3°. het toetsen van de bij de berekening van de technische voorzie-
ningen gehanteerde aannames aan de praktijk;
c. het beoordelen van de algehele gedragslijn voor het aangaan van
pensioenverplichtingen;
d. het beoordelen van de adequaatheid van de verzekeringsregelingen
ingeval het fonds dergelijke verzekeringsregelingen heeft; en
e. het ertoe bijdragen dat het risicobeheer doeltreffend wordt toegepast.
Artikel 22c. Uitgangspunten sleutelfuncties
1. Een fonds stelt de houders van de risicobeheerfunctie, interne
auditfunctie en actuariële functie in staat deze functies op een objectieve,
eerlijke en onafhankelijke manier te vervullen.
2. De risicobeheerfunctie en actuariële functie kunnen door dezelfde
persoon worden uitgeoefend, met uitzondering van de situatie waarin de
actuariële functie wordt vervuld door de actuaris, bedoeld in artikel 147,
vierde lid, van de Pensioenwet en artikel 142, vierde lid, van de Wet
verplichte beroepspensioenregeling.
3. De risicobeheerfunctie, interne auditfunctie en actuariële functie
kunnen worden uitgeoefend door personen die een soortgelijke functie
tevens bij de werkgever uitoefenen, mits het fonds adequate maatregelen
vastlegt die waarborgen dat eventuele belangenconflicten met de
werkgever worden voorkomen of beheerst.
4. De rapportage door de houders van de risicobeheerfunctie, interne
auditfunctie en actuariële functie op grond van artikel 143a, tweede lid,
van de Pensioenwet dan wel artikel 138a, tweede lid, van de Wet
verplichte beroepspensioenregeling gebeurt periodiek schriftelijk. Hierbij
wordt tevens vermeld welke personen betrokken waren bij het uitoefenen
van de risicobeheerfunctie, interne auditfunctie of actuariële functie en,
indien van toepassing, aan welke derden werkzaamheden in het kader van
de functie zijn uitbesteed.
F
In artikel 29a wordt «en de risicobeheerprocedures» vervangen door:
, de risicobeheerprocedures en de wijze waarop in het beleggingsbeleid
rekening wordt gehouden met milieu en klimaat, mensenrechten en
sociale verhoudingen.
Staatsblad 2018 516
5
ARTIKEL II. WIJZIGING VAN HET BESLUIT UITVOERING PENSI-
OENWET EN WET VERPLICHTE BEROEPSPENSIOENREGELING
Het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioen-
regeling wordt als volgt gewijzigd:
A
In het opschrift van hoofdstuk 2 wordt «40, derde lid» vervangen door
«40, vierde lid», wordt «46, vijfde lid» vervangen door «46, zesde lid»,
wordt «46a, vijfde lid» vervangen door «46a, zesde lid», wordt «49, vierde
lid» vervangen door «49, zesde lid», wordt «51, derde lid» vervangen door
«51, vierde lid», wordt «57, vijfde lid» vervangen door «57, zesde lid»,
wordt «57a, vijfde lid» vervangen door «57a, zesde lid» en wordt «60,
vierde lid» vervangen door «60, zesde lid».
B
Artikel 2, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. Aan het slot van onderdeel f vervalt «en».
2. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel g door een
puntkomma worden twee onderdelen toegevoegd, luidende:
h. op welke wijze in het beleggingsbeleid rekening wordt gehouden met
milieu en klimaat, mensenrechten en sociale verhoudingen; en
i. indien van toepassing, de beleggingsmogelijkheden van de
deelnemer of gewezen deelnemer waarin de pensioenregeling voorziet.
C
Artikel 4 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «de artikelen 38, eerste lid, onderdeel c»
vervangen door «de artikelen 38, eerste lid, onderdeel c, 40, eerste lid,
onderdeel b» en wordt «de artikelen 49, eerste lid, onderdeel c»
vervangen door «de artikelen 49, eerste lid, onderdeel c, 51, eerste lid,
onderdeel b».
2. In het tweede lid vervallen «40, eerste lid, onderdeel b,» en «51,
eerste lid, onderdeel b,».
D
Artikel 5 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «de artikelen 38, eerste lid, onderdeel d»
vervangen door «de artikelen 38, eerste lid, onderdeel d, 40, eerste lid,
onderdeel c» en wordt «de artikelen 49, eerste lid, onderdeel d»
vervangen door «de artikelen 49, eerste lid, onderdeel d, 51, eerste lid,
onderdeel c».
2. In het tweede lid vervallen «40, eerste lid, onderdeel c,» en «51, eerste
lid, onderdeel c,».
E
Na artikel 5 worden twee artikelen ingevoegd, luidende:
Staatsblad 2018 516
6
Artikel 5a. Informatie over reglementair te bereiken pensioenaan-
spraken
1. De informatie over de reglementair te bereiken pensioenaanspraken
die op grond van artikel 38, eerste lid, onderdeel g, van de Pensioenwet
en artikel 49, eerste lid, onderdeel g, van de Wet verplichte beroeps-
pensioenregeling wordt verstrekt bevat:
a. in geval van een uitkeringsovereenkomst dan wel uitkeringsregeling
een opgave van de hoogte van het periodiek uit te keren pensioen vanaf
de ingangsdatum van het pensioen;
b. in geval van een kapitaalovereenkomst dan wel kapitaalregeling een
indicatie van de hoogte van de periodieke uitkeringen op de pensioen-
datum wanneer het kapitaal daarvoor wordt aangewend; of
c. in geval van een premieovereenkomst dan wel premieregeling:
1°. wanneer de premie wordt belegd, een indicatie van de hoogte van
de periodieke uitkeringen op de pensioendatum;
2°. de hoogte van de periodieke uitkering wanneer de premie voor de
ingangsdatum van het pensioen reeds daarvoor wordt aangewend; of
3°. een indicatie van de hoogte van de periodieke uitkeringen op de
pensioendatum wanneer de premie voor de ingangsdatum van het
pensioen reeds wordt aangewend voor een verzekerd kapitaal.
2. Bij de indicatie van de hoogte van de periodieke uitkeringen, bedoeld
in het eerste lid, onderdeel b, en onderdeel c, onder 1° en 3°, worden de
op dat moment bij de pensioenuitvoerder geldende tarieven gehanteerd.
3. Bij de in het eerste lid bedoelde opgave wordt ten aanzien van
nabestaandenpensioen aangegeven wat de consequenties zijn van de
gekozen wijze van financieren.
Artikel 5b. Informatie over premies
De informatie over de werkgeverspremie en werknemerspremie die op
grond van artikel 38, eerste lid, onderdeel h, van de Pensioenwet wordt
verstrekt en de informatie over de premie in rekening gebracht bij de
beroepsgenoot die op grond van artikel 49, eerste lid, onderdeel h, van de
Wet verplichte beroepspensioenregeling wordt verstrekt heeft betrekking
op de premies die over het afgelopen jaar in rekening zijn gebracht.
F
In artikel 7c, vierde lid, wordt «artikel 9» vervangen door «artikel 5a».
G
In artikel 7e, eerste lid, wordt «bedoeld in de artikelen 44a, eerste lid, 45,
tweede lid, 46, eerste en derde lid, 51, eerste lid, en 63b, tweede lid, van
de Pensioenwet» vervangen door «bedoeld in de artikelen 38, eerste lid,
onderdeel g, 40, eerste lid, onderdeel a, 44a, eerste lid, 45, tweede lid, 46,
derde en vijfde lid, 51, eerste lid, en 63b, tweede lid, van de Pensioenwet»
en wordt «de artikelen 55a, eerste lid, 56, tweede lid, 57, eerste en derde
lid, 62, eerste lid en 75b, tweede lid, van de Wet verplichte beroeps-
pensioenregeling» vervangen door «de artikelen 49, eerste lid, onderdeel
g, 51, eerste lid, onderdeel b, 55a, eerste lid, 56, tweede lid, 57, derde en
vijfde lid, 62, eerste lid en 75b, tweede lid, van de Wet verplichte beroeps-
pensioenregeling».
H
Artikel 8 wordt als volgt gewijzigd:
Staatsblad 2018 516
7
1. In het tweede lid wordt «artikel 9» vervangen door «de artikelen 5a en
9, eerste en tweede lid,».
2. Er worden twee leden toegevoegd, luidende:
3. De informatie over de beleggingsresultaten wordt verstrekt indien
sprake is van een premieovereenkomst of premieregeling en heeft
betrekking op de resultaten van de afgelopen vijf jaar of, indien de
pensioenregeling minder dan vijf jaar is uitgevoerd, alle jaren gedurende
welke de pensioenregeling is uitgevoerd door de pensioenuitvoerder.
4. De informatie over de structuur van de kosten die door deelnemers,
gewezen deelnemers en pensioengerechtigden worden gedragen wordt
verstrekt indien sprake is van een premieovereenkomst of premieregeling
en heeft betrekking op de administratieve uitvoeringskosten, bedoeld in
artikel 10a, eerste lid, de kosten van vermogensbeheer, bedoeld in artikel
10a, tweede lid, en de transactiekosten, bedoeld in artikel 10a, derde lid,
indien deze kosten van invloed zijn op de pensioenaanspraak of het
pensioenrecht.
I
Artikel 9 komt te luiden:
Artikel 9. Informatie op verzoek
1. De uitvoerder verstrekt de deelnemer, gewezen deelnemer of
gewezen partner op verzoek:
a. in geval van een kapitaalovereenkomst dan wel kapitaalregeling een
opgave van de hoogte van het voor periodieke uitkeringen aan te wenden
kapitaal op de ingangsdatum van het pensioen;
b. in geval van een premieovereenkomst dan wel premieregeling:
1°. wanneer de premie wordt belegd, een indicatie van het te bereiken
voor periodieke uitkeringen aan te wenden kapitaal op de pensioendatum
met de daarbij gehanteerde veronderstellingen; of
2°. de hoogte van het voor periodieke uitkeringen aan te wenden
verzekerd kapitaal wanneer de premie voor de ingangsdatum van het
pensioen reeds daarvoor wordt aangewend.
2. Bij de in het eerste lid bedoelde opgave wordt ten aanzien van
nabestaandenpensioen aangegeven wat de consequenties zijn van de
gekozen wijze van financieren.
3. Indien sprake is van een premieovereenkomst dan wel premie-
regeling waarbij de deelnemer of gewezen deelnemer tijdens de opbouw-
periode de verantwoordelijkheid voor de beleggingen heeft overgenomen
verstrekt de uitvoerder op verzoek van de deelnemer of gewezen
deelnemer informatie over alle beleggingsmogelijkheden, de feitelijke
beleggingsportefeuille, de risicopositie en de kosten in verband met de
beleggingen.
4. De uitvoerder verstrekt de deelnemer, de gewezen deelnemer, de
gewezen partner of de pensioengerechtigde op verzoek:
a. informatie over het van toepassing zijn van een aanwijzing als
bedoeld in artikel 171 van de Pensioenwet dan wel artikel 166 van de Wet
verplichte beroepspensioenregeling; en
b. informatie over de aanstelling van een bewindvoerder als bedoeld in
artikel 173 van de Pensioenwet dan wel artikel 168 van de Wet verplichte
beroepspensioenregeling.
5. De uitvoerder verstrekt de deelnemer of gewezen deelnemer op
verzoek informatie over de consequenties van uitruil als bedoeld in artikel
60, 61 of 62 van de Pensioenwet dan wel de artikelen 72, 73 of 74 van de
Wet verplichte beroepspensioenregeling voor de deelnemer of gewezen
deelnemer.
Staatsblad 2018 516
8
6. Indien sprake is van een premieovereenkomst of premieregeling in de
opbouwfase of een variabele uitkering verstrekt de uitvoerder op verzoek
van de deelnemer, gewezen deelnemer of pensioengerechtigde informatie
over de resultaten die de beleggingen van de pensioenregeling ten minste
de afgelopen vijf jaar hebben behaald of, indien de pensioenregeling
minder dan vijf jaar is uitgevoerd, alle jaren gedurende welke de
pensioenregeling is uitgevoerd door de pensioenuitvoerder.
J
Artikel 9a komt te luiden:
Artikel 9a. Algemene eisen uniform pensioenoverzicht
1. De titel van het uniform pensioenoverzicht bevat het woord
«pensioenoverzicht».
2. Het uniform pensioenoverzicht bevat naast de informatie, bedoeld in
de artikelen 38, eerste lid, 40, eerste lid, 42, eerste lid, 44, eerste lid, en 48,
vierde lid, tweede zin, van de Pensioenwet dan wel de artikelen 49, eerste
lid, 51, eerste lid, 53, eerste lid, 55, eerste lid, en 59, vierde lid, tweede zin,
van de Wet verplichte beroepspensioenregeling in ieder geval het
volgende:
a. de persoonsgegevens van de deelnemer, gewezen deelnemer,
gewezen partner of pensioengerechtigde;
b. de naam en het contactadres van de pensioenuitvoerder;
c. het soort pensioenregeling; en
d. de datum waarop de informatie betrekking heeft.
3. Op het uniform pensioenoverzicht wordt elke wezenlijke wijziging ten
opzichte van het uniform pensioenoverzicht van het voorgaande jaar
duidelijk aangegeven.
K
Artikel 9c, vierde lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel a wordt na «en de daarop berustende bepalingen is
opgenomen» ingevoegd: , alsmede informatie over de werkgeverspremie
en werknemerspremie die in het lopende kalenderjaar in rekening is
gebracht dan wel de premie die in het lopende kalenderjaar in rekening is
gebracht bij de beroepsgenoot.
2. Aan het slot van onderdeel b wordt toegevoegd: , alsmede informatie
over de werkgeverspremie en werknemerspremie die in het voorgaande
kalenderjaar in rekening is gebracht dan wel de premie die in het
voorgaande kalenderjaar in rekening is gebracht bij de beroepsgenoot.
L
Artikel 10 wordt als volgt gewijzigd:
1. In de eerste zin wordt «de artikelen 21, 38 tot en met 44, 45, 46,
tweede lid, 46a, tweede lid, onderdeel d, en 63b, van de Pensioenwet»
vervangen door «de artikelen 21, 38 tot en met 44, 45, 46, eerste en
tweede lid, 46a, eerste en tweede lid, 52, 52a, 63b en 134, tweede lid, van
de Pensioenwet» en wordt «de artikelen 48 tot en met 55, 56, 57, tweede
lid, 57a, tweede lid, onderdeel d, en 75b, van de Wet verplichte beroeps-
pensioenregeling» vervangen door «de artikelen 48 tot en met 55, 56, 57,
eerste en tweede lid, 57a, eerste en tweede lid, 63, 63a, 75b en 129,
tweede lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling».
Staatsblad 2018 516
9
2. De tweede zin vervalt.
M
Na artikel 10 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 10.0a. Taal informatie
De informatie die de pensioenuitvoerder verstrekt of beschikbaar stelt is
beschikbaar in de Nederlandse taal.
N
In het opschrift van hoofdstuk 4 wordt «artikel 34, tweede lid»
vervangen door «artikel 34, derde lid» en wordt «artikel 43, tweede lid»
vervangen door «artikel 43, derde lid».
O
Artikel 12 komt te luiden:
Artikel 12. Werkzaamheden die niet mogen worden uitbesteed
In aanvulling op artikel 34, tweede lid, van de Pensioenwet en artikel 43,
tweede lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling besteedt een
uitvoerder niet uit, indien:
a. door de uitbesteding het operationele risico onnodig toeneemt;
b. door de uitbesteding de continuïteit en de toereikendheid van de
dienstverlening aan deelnemers, gewezen deelnemers, andere aanspraak-
gerechtigden en pensioengerechtigden wordt ondermijnd.
P
Artikel 13, tweede lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. Aan het slot van onderdeel g vervalt «en».
2. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel h door
«; en» wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:
i. de toepasselijkheid van de algemene beginselen van het belonings-
beleid van het fonds op de derde.
Q
Artikel 14 wordt als volgt gewijzigd:
1. Onder vernummering van het derde tot en met vijfde lid tot vierde tot
en met zesde lid wordt een lid ingevoegd, luidende:
3. Een fonds legt het beleid met betrekking tot de uitbesteding van
werkzaamheden schriftelijk vast en draagt zorg voor de uitvoering van dat
beleid. Het fonds evalueert het beleid ten minste driejaarlijks en past het
beleid na een belangrijke wijziging zo spoedig mogelijk aan.
2. Het zesde lid (nieuw) komt te luiden:
6. Een fonds draagt er zorg voor dat de algemene beginselen van het
beloningsbeleid van het fonds worden toegepast bij derden waaraan
werkzaamheden van het fonds zijn uitbesteed, tenzij de derde valt onder
een richtlijn, genoemd in artikel 2, tweede lid, onderdeel b, van richtlijn
2016/2341/EU. Indien de derde valt onder een richtlijn, genoemd in artikel
2, tweede lid, onderdeel b, van richtlijn 2016/2341/EU heeft het fonds zicht
Staatsblad 2018 516
10
op het beloningsbeleid van de derde aan wie werkzaamheden worden
besteed, betrekt het fonds het beloningsbeleid bij de keuze voor de derde
waaraan de werkzaamheden worden uitbesteed en maakt zijn beleid
dienaangaande openbaar.
R
Na artikel 14 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 14.0a. Kennisgeving uitbesteding
1. Een fonds stelt De Nederlandsche Bank tijdig in kennis van het
uitbesteden van werkzaamheden aan een derde. Indien de uitbesteding de
risicobeheerfunctie, interne auditfunctie, actuariële functie of het beheer
van het pensioenfonds betreft, wordt De Nederlandsche Bank daarvan in
kennis gesteld voordat de overeenkomst met de derde waaraan de
werkzaamheden worden uitbesteed in werking treedt.
2. Een fonds stelt de Nederlandsche Bank in kennis van belangrijke
ontwikkelingen met betrekking tot de uitbestede werkzaamheden.
S
In artikel 14a, eerste lid, wordt «derde tot en met zesde lid» vervangen
door «derde tot en met zevende lid».
T
Na artikel 14b wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 14ba. Keuze overnemen verantwoordelijkheid beleggingen
deelnemer
Bij het op grond van artikel 52, tweede lid, van de Pensioenwet dan wel
artikel 63, tweede lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling aan
een deelnemer of gewezen deelnemer bieden van de mogelijkheid om de
verantwoordelijkheid voor de beleggingen over te nemen informeert de
pensioenuitvoerder de deelnemer of gewezen deelnemer dat, indien de
deelnemer of gewezen deelnemer hier niet voor kiest of geen keuze
kenbaar maakt, de pensioenuitvoerder verantwoordelijk blijft voor de
beleggingen en daarbij handelt overeenkomstig artikel 135 van de
Pensioenwet dan wel artikel 130 van de Wet verplichte beroepspensioen-
regeling.
U
Aan artikel 14c wordt een lid toegevoegd, luidende:
3. De pensioenuitvoerder informeert de deelnemer of gewezen
deelnemer over de voorwaarden die aan de beschikbare beleggingsmoge-
lijkheden zijn verbonden.
V
In het opschrift van hoofdstuk 7 wordt «106, achtste lid» vervangen
door «106, negende lid» en wordt «110c, achtste lid» vervangen door
«110c, negende lid».
W
Artikel 29 wordt als volgt gewijzigd:
Staatsblad 2018 516
11
1. Onder vernummering van het tweede lid tot derde lid wordt een lid
ingevoegd, luidende:
2. De Nederlandsche Bank toetst de betrouwbaarheid van een persoon
die houder is van de risicobeheerfunctie, interne auditfunctie of actuariële
functie voorafgaand aan de benoeming van deze persoon en op ieder
ander moment, indien daar, naar het oordeel van de Nederlandsche Bank,
aanleiding toe bestaat. De Nederlandsche Bank toetst de geschiktheid van
de houders van deze functies, indien daar, naar het oordeel van de
Nederlandsche Bank, aanleiding toe bestaat.
2. Het derde lid (nieuw) komt te luiden:
3. De Nederlandsche Bank toetst de geschiktheid en betrouwbaarheid
van een persoon die het intern toezicht van een fonds door een visitatie-
commissie, de risicobeheerfunctie, interne auditfunctie of actuariële
functie, niet zijnde het houderschap van deze functie, uitoefent, indien
daar, naar het oordeel van de Nederlandsche Bank, aanleiding toe bestaat.
X
Na artikel 29 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 30. Geschiktheid
1. De personen die het beleid van het fonds bepalen of mede bepalen
voldoen aan de vereiste geschiktheid indien hun kwalificaties, kennis en
ervaring, waaronder vaardigheden en professioneel gedrag, volstaan om
een gezond en prudent bestuur van het fonds mogelijk te maken, met
inachtneming van de samenstelling en het functioneren van het collectief.
2. De personen die de interne auditfunctie of actuariële functie vervullen
voldoen aan de vereiste geschiktheid indien hun beroepskwalificaties,
beroepskennis en beroepservaring volstaan om de functie naar behoren
te vervullen.
3. De personen die de risicobeheerfunctie vervullen voldoen aan de
vereiste geschiktheid, indien hun kwalificaties, kennis en ervaring volstaan
om de functie naar behoren te vervullen.
Y
In artikel 31 wordt «artikel 106, derde lid» vervangen door «artikel 106,
vierde lid» en wordt «artikel 110c, derde lid» vervangen door «artikel 110c,
vierde lid».
Z
In het opschrift van hoofdstuk 8 wordt «204, vierde lid, van de
Pensioenwet» vervangen door «204, vijfde lid, van de Pensioenwet» en
wordt «198, vierde lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling»
vervangen door «198, vijfde lid, van de Wet verplichte beroepspensioen-
regeling».
AA
Na artikel 41 wordt een hoofdstuk ingevoegd, luidende:
Staatsblad 2018 516
12
Hoofdstuk 9a. Pensioenbewaarder
Bepaling ter uitvoering van artikel 124a, derde lid, van de Pensioenwet en
artikel 120a, derde lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling
Artikel 42. Overeenkomst met pensioenbewaarder
In een overeenkomst als bedoeld in artikel 124a, eerste lid, van de
Pensioenwet dan wel artikel 120a, eerste lid, van de Wet verplichte
beroepspensioenregeling wordt in ieder geval geregeld dat:
a. de pensioenbewaarder in het belang van de deelnemers, gewezen
deelnemers, andere aanspraakgerechtigden en pensioengerechtigden
optreedt;
b. over het in bewaring gegeven pensioenvermogen slechts kan worden
beschikt door het fonds en de pensioenbewaarder tezamen;
c. de pensioenbewaarder het in bewaring gegeven pensioenvermogen
slechts afgeeft tegen ontvangst van een verklaring van het fonds waaruit
blijkt dat afgifte wordt verlangd in verband met de regelmatige uitoe-
fening van het bedrijf van pensioenfonds;
d. de pensioenbewaarder jegens het fonds, de deelnemers, gewezen
deelnemers, andere aanspraakgerechtigden en pensioengerechtigden
aansprakelijk is voor door hen geleden schade voor zover de schade het
gevolg is van verwijtbare niet-nakoming of gebrekkige nakoming van zijn
verplichtingen, ook indien de pensioenbewaarder het bij hem in bewaring
gegeven pensioenvermogen geheel of gedeeltelijk aan een derde heeft
toevertrouwd; en
e. de pensioenbewaarder van het fonds de informatie ontvangt die
noodzakelijk is voor de uitoefening van zijn taak.
BB
Artikel 52b wordt als volgt gewijzigd:
1. In het opschrift en de aanhef wordt «artikel 9, tweede lid» vervangen
door «artikel 5a, tweede lid».
2. De zin «Bij het verstrekken (...) bij de betrokkene ligt.» vervalt.
ARTIKEL III. WIJZIGING VAN HET BESLUIT BEKOSTIGING
FINANCIEEL TOEZICHT 2019
In artikel 12, tweede lid, van het Besluit bekostiging financieel toezicht
2019 wordt «artikel 83, 84, of 90 van de Pensioenwet» vervangen door
«artikel 83, 84, 90 of 90a van de Pensioenwet» en «artikel 91, 92, of 98 van
de Wet verplichte beroepspensioenregeling» vervangen door «artikel 91,
92, 98 of 98a van de Wet verplichte beroepspensioenregeling».
ARTIKEL IV. WIJZIGING VAN HET BESLUIT PRUDENTIËLE REGELS
WFT
Het Besluit prudentiële regels Wft wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 5, eerste lid, wordt na «3:149 van de wet» ingevoegd «en van
een persoon als bedoeld in artikel 17aa, vierde lid,».
Staatsblad 2018 516
13
B
Na artikel 17a worden twee artikelen ingevoegd, luidende:
Artikel 17aa
1. Het organisatieonderdeel van een premiepensioeninstelling dat is
belast met de uitoefening van de interne controlefunctie, bedoeld in
artikel 17, vierde lid, heeft in ieder geval als taak het interne controle-
systeem en andere onderdelen van de bedrijfsvoering, inclusief de
uitbesteding van werkzaamheden, te evalueren, om te beoordelen of deze
adequaat en doeltreffend zijn.
2. De premiepensioeninstelling stelt beleid op met betrekking tot de
interne controle en draagt zorg voor de uitvoering van dat beleid. De
premiepensioeninstelling evalueert het beleid ten minste eenmaal per drie
jaar en past het beleid in geval van een belangrijke wijziging in het interne
controlesysteem of met betrekking tot de overige onderdelen van de
bedrijfsvoering zo spoedig mogelijk aan.
3. De interne controlefunctie bij een premiepensioeninstelling wordt
uitgeoefend door personen die geschikt zijn in verband met de uitoe-
fening van deze functie en van wie de betrouwbaarheid buiten twijfel
staat. Artikel 3:9, tweede lid, van de wet is van overeenkomstige
toepassing.
4. De premiepensioeninstelling stelt de persoon die verantwoordelijk is
voor de interne controlefunctie in staat diens taken op een objectieve en
eerlijke wijze uit te oefenen.
5. De personen die betrokken zijn bij de uitoefening van de interne
controlefunctie kunnen niet tevens de risicobeheerfunctie, bedoeld in
artikel 23, zesde lid, uitoefenen.
Artikel 17ab
1. De persoon die binnen een premiepensioeninstelling verantwoor-
delijk is voor de interne controlefunctie, bedoeld in artikel 17aa, vierde lid,
rapporteert periodiek en schriftelijk materiële bevindingen en doet
aanbevelingen aan het bestuur van de premiepensioeninstelling naar
aanleiding van de uitoefening van de interne controlefunctie. Indien de
persoon die verantwoordelijk is voor de interne controlefunctie tevens
bestuurder is van de premiepensioeninstelling, worden de materiële
bevindingen en aanbevelingen tevens gericht aan het toezichthoudend
orgaan.
2. Het bestuur draagt zorgt voor tijdige en passende maatregelen naar
aanleiding van een rapportage of aanbeveling als bedoeld in het eerste
lid.
3. De persoon, bedoeld in het eerste lid, meldt het de Nederlandsche
Bank zo spoedig mogelijk indien het bestuur van de premiepensioen-
instelling niet tijdig passende maatregelen neemt, nadat het bestuur
overeenkomstig het eerste lid op de hoogte is gesteld van:
a. een substantieel risico dat de premiepensioeninstelling niet zal
voldoen aan een wettelijk vereiste en dit ernstige nadelige gevolgen kan
hebben voor de belangen van de pensioendeelnemers, gewezen
pensioendeelnemers, pensioengerechtigden of andere aanspraakgerech-
tigden; of
b. een ernstige overtreding van een wettelijk vereiste dat van
toepassing is op de premiepensioeninstelling.
4. De premiepensioeninstelling zorgt ervoor dat een persoon die op
grond van het derde lid te goeder trouw en naar behoren een melding
heeft gedaan bij de Nederlandsche Bank, niet wordt benadeeld als gevolg
van de melding.
Staatsblad 2018 516
14
C
Artikel 26 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «Een beheerder van een icbe, bewaarder of
pensioenbewaarder als bedoeld in artikel 3:17, derde lid, 3:22 van de wet»
vervangen door «Een beheerder van een icbe, een bewaarder, pensioen-
bewaarder of premiepensioeninstelling».
2. In het tweede lid wordt «een beheerder van een icbe» vervangen
door «een beheerder van een icbe of een premiepensioeninstelling».
D
Artikel 26.0 komt te luiden:
Artikel 26.0
1. De procedures en maatregelen van een premiepensioeninstelling ter
beheersing van de relevante risico’s, bedoeld in artikel 23, derde lid, zijn
gericht op de relevante risico’s waaraan de premiepensioeninstelling
wordt of kan worden blootgesteld, alsmede op de risico’s voor de door de
premiepensioeninstelling uitgevoerde pensioenregelingen, waarbij de
onderlinge afhankelijkheden en relaties in acht worden genomen.
2. Tot de relevante risico’s voor een premiepensioeninstelling worden,
in aanvulling op de risico’s, bedoeld in artikel 23, tweede lid, tevens
gerekend:
a. risico’s in verband met afgestemd beheer van activa en passiva;
b. risico’s in verband met beleggingen, met name derivatencontracten,
securitisaties en vergelijkbare overeenkomsten;
c. risico’s in verband met verzekering en andere
risicobeperkingstechnieken;
d. bestaande of opkomende risico’s met betrekking tot het milieu,
maatschappelijk verantwoord ondernemen of behoorlijk bestuur,
waaronder risico’s op het gebied van klimaatverandering, het gebruik van
hulpbronnen, maatschappelijke risico’s of risico’s in verband met
waardevermindering van activa als gevolg van gewijzigde regelgeving; en
e. de risico’s die de pensioendeelnemers, gewezen pensioendeelnemers
of pensioengerechtigden dragen overeenkomstig de voorwaarden van de
pensioenregeling, vanuit het oogpunt van de pensioendeelnemer of
pensioengerechtigde.
3. Een premiepensioeninstelling draagt er zorg voor dat de procedures
en maatregelen, bedoeld in artikel 23, derde lid, tevens procedures
omvatten voor het rapporteren van relevante risico’s door de risicobeheer-
functie aan het bestuur en, indien aanwezig, het toezichthoudend orgaan
van de premiepensioeninstelling.
4. De premiepensioeninstelling evalueert het beleid, bedoeld in artikel
23, eerste lid, ten minste eenmaal per drie jaar en past het beleid in geval
van een belangrijke wijziging op het gebied van het risicobeheer of met
betrekking tot de overige onderdelen van de bedrijfsvoering zo spoedig
mogelijk aan.
5. De premiepensioeninstelling draagt er zorg voor dat in de procedures
en maatregelen, bedoeld in artikel 23, derde lid, voor de beoordeling van
de kredietwaardigheid van de activa niet uitsluitend of mechanisch wordt
uitgegaan van ratings, uitgegeven door een ratingbureau.
E
Na artikel 26.0 worden drie artikelen ingevoegd, luidende:
Staatsblad 2018 516
15
Artikel 26.01
Artikel 17aa, derde lid, is van overeenkomstige toepassing op de
uitoefening van de risicobeheerfunctie bij een premiepensioeninstelling.
De artikelen 5, eerste lid, 17aa, vierde lid, en 17ab zijn van overeenkom-
stige toepassing op de personen die verantwoordelijk zijn voor de
risicobeheerfunctie van een premiepensioeninstelling.
Artikel 26.02
1. Een premiepensioeninstelling voert in het kader van het risicobeheer
ten minste eenmaal per drie jaar een eigenrisicobeoordeling uit en legt de
resultaten hiervan schriftelijk vast.
2. De eigenrisicobeoordeling en de vastlegging van de resultaten
hiervan wordt door de premiepensioeninstelling in aanmerking genomen
bij het nemen van strategische beslissingen en omvat in ieder geval:
a. een beoordeling van de relevante risico’s, bedoeld in artikel 23,
tweede lid en artikel 26.0, tweede lid;
b. een beoordeling van de doelmatigheid van het beleid, bedoeld in
artikel 23, eerste lid, en de procedures en maatregelen, bedoeld in artikel
23, derde lid, en artikel 26.0, eerste en derde lid;
c. een kwalitatieve beoordeling van de mechanismen ter bescherming
van de pensioenuitkeringen;
d. een beschrijving van de methoden waarover een premiepensioen-
instelling beschikt om de risico’s, bedoeld in onderdeel a, te identificeren
en evalueren; en
e. een beschrijving van de wijze waarop de eigenrisicobeoordeling
overeenkomstig het bepaalde in artikel 23, derde lid, is geïntegreerd in de
bedrijfsprocessen.
3. Indien het risicoprofiel van de premiepensioeninstelling, dan wel het
risicoprofiel van een door de premiepensioeninstelling uitgevoerde
pensioenregeling, in belangrijke mate wijzigt, vindt zo spoedig mogelijk
een nieuwe eigenrisicobeoordeling plaats, met dien verstande dat bij een
wijziging in het risicoprofiel van een specifieke pensioenregeling de
eigenrisicobeoordeling beperkt kan blijven tot de betreffende pensioen-
regeling.
4. De premiepensioeninstelling zendt de door het bestuur vastgestelde
resultaten van de eigenrisicobeoordeling of wijzigingen in de resultaten
van de eigenrisicobeoordeling zo spoedig mogelijk na de totstandkoming
daarvan aan de toezichthouder.
Artikel 26.03
De Nederlandsche Bank kan een premiepensioeninstelling de
verplichting opleggen om een stresstest uit te voeren, om de financiële
omstandigheden van de premiepensioeninstelling te kunnen bepalen of
de ontwikkeling ervan te kunnen volgen.
F
Na artikel 27e wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 27f
1. Een premiepensioeninstelling stelt de Nederlandsche Bank tijdig in
kennis van het voornemen om werkzaamheden uit te besteden en van
belangrijke ontwikkelingen met betrekking tot de uitbestede werkzaam-
heden. Bij uitbesteding van de uitoefening van de interne controlefunctie,
de risicobeheerfunctie of het beheer van de premiepensioeninstelling,
Staatsblad 2018 516
16
stelt de premiepensioeninstelling de Nederlandsche Bank daarvan in
kennis voordat de overeenkomst, bedoeld in artikel 31, in werking treedt.
2. In geval van uitbesteding van werkzaamheden door een premie-
pensioeninstelling aan een onderneming die geen financiële onderneming
is, draagt een premiepensioeninstelling er zorg voor dat het belonings-
beleid van die onderneming in overeenstemming is met de vereisten
ingevolge afdeling 1.7.2. van de wet.
G
Artikel 29 wordt als volgt gewijzigd:
1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.
2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
2. De premiepensioeninstelling legt het beleid, bedoeld in het eerste lid,
schriftelijk vast en evalueert het beleid ten minste eenmaal per drie jaar en
past dit zo spoedig mogelijk aan in geval van een belangrijke wijziging
met betrekking tot de uitbesteding of de overige onderdelen van de
bedrijfsvoering.
ARTIKEL V. WIJZIGING VAN HET BESLUIT GEDRAGSTOEZICHT
FINANCIËLE ONDERNEMINGEN WFT
Het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft wordt als
volgt gewijzigd:
A
Artikel 34f wordt als volgt gewijzigd:
1. Aan onderdeel a wordt toegevoegd «en de tegenprestatie voor de
transactie tijdig wordt voldaan».
2. Na onderdeel b wordt, onder verlettering van de onderdelen c tot en
met f tot d tot en met g, een onderdeel ingevoegd, luidende:
c. de pensioenbewaarder de instructies van de premiepensioeninstel-
ling uitvoert, tenzij deze in strijd zijn met de wet of met een overeenkomst
tussen de premiepensioeninstelling en de bijdragende onderneming of de
pensioenbewaarder;.
3. Onderdeel f (nieuw) komt te luiden:
f. alle rechten en verplichtingen van de pensioenbewaarder juist, tijdig
en volledig worden vastgelegd in een daartoe bestemde administratie en
dat met betrekking tot andere activa wordt geverifieerd dat de premiepen-
sioeninstelling de eigenaar is van het overgedragen pensioenvermogen,
aan de hand van door de premiepensioeninstelling of anderen aangele-
verde bewijzen;.
B
Artikel 168c wordt als volgt gewijzigd:
1. Onderdeel a komt te luiden:
a. de premiepensioeninstelling en de pensioenbewaarder in het belang
van de pensioendeelnemers en pensioengerechtigden optreden en hun
taken betrouwbaar, eerlijk, professioneel en, onverminderd het bepaalde
in onderdeel b, onafhankelijk uitvoeren;.
Staatsblad 2018 516
17
2. Aan het slot van onderdeel c vervalt «en».
3. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel d door
«; en» wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:
e. de premiepensioeninstelling aan de pensioenbewaarder de infor-
matie verstrekt die hij nodig heeft ter uitvoering van zijn wettelijke taken.
ARTIKEL VI. WIJZIGING VAN HET BESLUIT MARKTTOEGANG
FINANCIËLE ONDERNEMINGEN WFT
Artikel 31h, onderdeel b, van het Besluit markttoegang financiële
ondernemingen Wft komt te luiden:
b. de zetel, statutaire naam en handelsnaam of handelsnamen van de
bijdragende onderneming; en.
ARTIKEL VII. INWERKINGTREDING
Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen
tijdstip.
Het advies van de Afdeling advisering van de
Raad van State wordt met de daarbij
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van
behorende stukken openbaar gemaakt door
publicatie in de Staatscourant.
toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
Wassenaar, 19 december 2018
Willem-Alexander
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
W. Koolmees
Uitgegeven de
achtentwintigste december 2018
De Minister van Justitie en Veiligheid,
F.B.J. Grapperhaus
stb-2018-516
ISSN 0920 - 2064
’s-Gravenhage 2018
Staatsblad 2018 516
18
NOTA VAN TOELICHTING
Algemeen
1. Inleiding
Dit besluit strekt tot implementatie van Richtlijn 2016/2341/EU van het
Europees Parlement en de Raad van 14 december 2016 betreffende de
werkzaamheden van en het toezicht op instellingen voor bedrijfspensioen-
voorziening (IBPV’s) (PbEU 2016, L 354) (hierna: de richtlijn) die op
13 januari 2017 in werking is getreden. Het betreft een herziening van
Richtlijn 2003/41/EG van het Europees Parlement en de Raad van 3 juni
2003 betreffende de werkzaamheden van en het toezicht op instellingen
voor bedrijfspensioenvoorziening (PbEG 2003, L 235). De uiterste
implementatiedatum is 13 januari 2019. De transponeringstabellen met
daarin een artikelsgewijs overzicht van de gevolgen van de richtlijn zijn in
de bijlage bij deze nota van toelichting opgenomen.
Ter implementatie van de richtlijn zijn allereerst de Pensioenwet, de Wet
verplichte beroepspensioenregeling (hierna: Wvb) en de Wet op het
financieel toezicht (hierna: Wft) aangepast.1 Een nadere toelichting op het
doel en de belangrijkste meerwaarde van de richtlijn voor Nederland zijn
te vinden in de memorie van toelichting bij het implementatiewets-
voorstel.2
De richtlijn heeft tevens gevolgen voor het Besluit financieel toetsings-
kader pensioenfondsen, het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet
verplichte beroepspensioenregeling (hierna: Besluit uitvoering Pensioen-
wet en Wvb), het Besluit bekostiging financieel toezicht 2019, het Besluit
prudentiële regels Wft (hierna: Bpr), het Besluit Gedragstoezicht financiële
ondernemingen Wft (hierna: Bgfo) en het Besluit markttoegang financiële
ondernemingen Wft. In deze nota van toelichting is toegelicht welke
gevolgen de richtlijn voor deze besluiten heeft.
De richtlijn is van toepassing op pensioenfondsen en premiepensioen-
instellingen (hierna: ppi’s). In deze toelichting wordt – waar de gevolgen
van de richtlijn voor pensioenfondsen en ppi’s hetzelfde zijn – kortheids-
halve gesproken van «pensioenfondsen». Wanneer het onderscheid
tussen pensioenfondsen en ppi’s relevant is, wordt dit expliciet toegelicht.
Voor de informatievereisten richting (gewezen) deelnemers en
pensioengerechtigden geldt dat de noodzakelijke veranderingen in de
bepalingen over informatieverstrekking ook gevolgen hebben voor
verzekeraars voor zover zij een tweede pijlerpensioenregeling uitvoeren.
Reden hiervoor is het belang van een uniforme manier van communi-
ceren richting (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden.
1 Wet van 19 december 2018 tot wijziging van de Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensi-
oenregeling en de Wet op het financieel toezicht in verband met de implementatie van Richtlijn
2016/2341/EU van het Europees Parlement en de Raad van 14 december 2016 betreffende de
werkzaamheden van en het toezicht op instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening (IBPV’s)
(PbEU 2016, L 354) (Stb. 2018, 515).
2 Kamerstukken II 2017/18, 34 934, nr. 3.
Staatsblad 2018 516
19
2. Gevolgen van de richtlijn
2.1 Risicobeheer
De richtlijn stelt verschillende eisen aan het risicobeheer van pensioen-
fondsen en de risicoanalyse die in dat kader moet worden uitgevoerd.
Deze aanvullende eisen zijn voor pensioenfondsen neergelegd in het
Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen. Daarnaast voorziet het
Bpr al in verschillende bepalingen voor het risicobeheer van ppi’s. Die
bepalingen zijn, ter implementatie van de richtlijn, met het onderhavige
besluit op onderdelen aangevuld en geconcretiseerd.
Allereerst is vastgelegd dat pensioenfondsen in het kader van het
risicobeheer moeten beschikken over strategieën, processen en rapporta-
geprocedures gericht op het regelmatig onderkennen, meten, bewaken en
beheren van de risico’s waaraan het pensioenfonds en de door het
pensioenfonds uitgevoerde pensioenregelingen zijn of kunnen worden
blootgesteld, alsook de onderlinge afhankelijkheden en relaties
daartussen. De risicoanalyse die in dit kader moet worden uitgevoerd
moet zowel op geïndividualiseerd als op geaggregeerd niveau plaats-
vinden en is een belangrijk onderdeel van het risicobeheer. Het doel van
de risicoanalyse is om inzicht te krijgen in de risico’s die het pensioen-
fonds loopt en om vast te stellen of deze in overeenstemming zijn met de
beleidsuitgangspunten van het pensioenfonds.
Risicobeheer is een continu proces en dit zal dan ook het uitgangspunt
moeten zijn in de strategieën en processen die hiervoor worden vastge-
steld. Bij de risicoanalyse moet rekening worden gehouden met verande-
rende omstandigheden en als zich belangrijke wijzigingen hebben
voorgedaan ligt het in de rede daar bijzondere aandacht op te vestigen.
De risicoanalyse is gericht op alle bedrijfsprocessen. De systematische
analyse van de risico’s die samenhangen met de uitbesteding van
werkzaamheden die op grond van artikel 14, eerste lid, van het Besluit
uitvoering Pensioenwet en Wvb moet worden uitgevoerd, is een integraal
onderdeel van deze analyse. Het gaat niet om afzonderlijke analyses. Het
pensioenfonds moet in het kader van het risicobeheer ook rapportagepro-
cedures vaststellen.
In de richtlijn is expliciet vastgelegd welke risico’s in ieder geval in het
risicobeheer moeten worden betrokken. Het gaat om risico’s die zich
kunnen voordoen bij het pensioenfonds of bij derden waaraan werkzaam-
heden zijn uitbesteed. Concreet betreft het de risico’s die zich kunnen
voordoen op de volgende terreinen:
– het aangaan van pensioenverplichtingen en reservevorming;
– het afgestemd beheer van activa en passiva;
– het beheer van beleggingen, met name derivaten, securitisaties en
vergelijkbare verbintenissen;
– het beheer van het liquiditeits- en concentratierisico;
– het beheer van het operationele risico;
– verzekering en andere risicobeperkingstechnieken; en
– milieu, klimaat, mensenrechten en sociale verhoudingen met
betrekking tot de beleggingsportefeuille en het beheer daarvan.3
3 In de Wft en het Bpr wordt voor ppi’s gesproken van risico’s met betrekking tot het milieu,
maatschappelijk verantwoord ondernemen of behoorlijk bestuur. Met dit verschil in termino-
logie is geen verschil van inhoudelijke betekenis beoogd.
Staatsblad 2018 516
20
Indien relevant voor het fonds moeten ook andere risico’s bij het
risicobeheer worden betrokken, zoals strategische risico’s. Strategische
risico’s zijn risico’s die verband houden met de realisatie van de doelstel-
lingen van het pensioenfonds.
Verschillende van de hiervoor genoemde risico’s behoeven een nadere
toelichting.
Een bepaalde mate van liquiditeitsrisico wordt gelopen als pensioen-
fondsen in tijden van stress niet over voldoende liquide financiële
middelen beschikken om te voldoen aan de betalingsverplichtingen.
Hierbij kan worden gedacht aan de pensioenuitkeringsverplichtingen op
het beoogde moment of onderpandverplichtingen bij derivatenposities.
Indien de waarde van derivatenposities zoals swaps, futures of forwards
daalt, is een pensioenfonds vaak verplicht een onderpand te leveren aan
de tegenpartij. Daardoor kan een bepaalde liquiditeitsbehoefte ontstaan
die uit balans raakt met de aanwezige liquiditeit bij het pensioenfonds en
is er sprake van een liquiditeitsrisico.
Pensioenfondsen lopen een concentratierisico als een adequate
spreiding van activa ontbreekt. Er zijn verschillende vormen van concen-
tratie denkbaar, welke gelijktijdig kunnen optreden. Een concentratierisico
kan bijvoorbeeld optreden wanneer een (relatief) groot deel van de
beleggingsportefeuille geïnvesteerd is in één specifieke beleggingscate-
gorie, onderneming, sector of regio.
Operationeel risico betreft het risico op verliezen door inadequate of
falende interne processen, door personeel, systemen of door externe
gebeurtenissen. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan menselijke
en technische tekortkomingen, onverwachte externe gebeurtenissen
(zoals een natuurramp), IT-risico’s, uitbestedingsrisico’s en juridische
risico’s.
Ten slotte worden de risico’s die verband houden met milieu en klimaat,
mensenrechten en sociale verhoudingen met betrekking tot de
beleggingsportefeuille en het beheer daarvan betrokken in het risico-
beheer van een pensioenfonds. Een pensioenfonds heeft als langetermijn-
belegger direct te maken met de consequenties van niet-duurzame
ecologische, economische of maatschappelijke ontwikkelingen op de
toekomstige waarde van de beleggingen. De risico’s die daarmee verband
houden, vormen dan ook een onderdeel van het risicobeheer en de
eigenrisicobeoordeling.
Overigens hoeven de voornoemde risico’s uiteraard alleen bij de
risicoanalyse te worden betrokken voor zover deze relevant zijn voor het
betreffende pensioenfonds. Zo zal een pensioenfonds dat niet belegt in
derivaten, uiteraard geen risico’s samenhangend met dit type beleggingen
hoeven te betrekken in de risicoanalyse. Ook in het geval van ppi’s geldt
dat niet alle risico’s zich zullen voordoen.
Pensioenfondsen zijn gehouden het risicobeheer goed te integreren in
de organisatiestructuur en de beleidsvormingsprocessen. Er moet sprake
zijn van een duidelijke verdeling en passende scheiding van verantwoor-
delijkheden en heldere rapportagelijnen.
In het kader van het risicobeheer zijn pensioenfondsen verplicht ten
minste driejaarlijks een zogenoemde eigenrisicobeoordeling uit te voeren.
De eigenrisicobeoordeling is een instrument voor een pensioenfonds om
inzicht te krijgen in de samenhang tussen de strategie van het pensioen-
fonds, de materiële risico’s die het pensioenfonds kunnen bedreigen, de
Staatsblad 2018 516
21
mogelijke consequenties hiervan voor de financiële positie van het
pensioenfonds en de pensioenrechten van pensioengerechtigden en
pensioenaanspraken van (gewezen) deelnemers. De eigenrisicobeoor-
deling geeft inzicht in de effectiviteit van het risicobeheer inclusief de
(feitelijke) beheersmaatregelen. Dit inzicht is van essentieel belang voor
de vormgeving van het risicobeheer van het pensioenfonds. De eigen-
risicobeoordeling maakt integraal onderdeel uit van de strategie van het
pensioenfonds en de resultaten dienen in aanmerking te worden
genomen bij het nemen van strategische beslissingen.
De richtlijn stelt verschillende eisen aan de inhoud van de eigenrisico-
beoordeling. Zo dient de eigenrisicobeoordeling onder andere een
beoordeling te omvatten van de doelmatigheid van het risicobeheer-
systeem, de totale financieringsbehoeften van het pensioenfonds en de
(operationele) risico’s. Pensioenfondsen stemmen het uitvoeren en het
documenteren van de eigenrisicobeoordeling af op de omvang en interne
organisatie, alsook op de omvang, de aard, de schaal en de complexiteit
van de werkzaamheden van het pensioenfonds. De eisen die worden
gesteld aan de eigenrisicobeoordeling mogen niet tot al te belastende
voorschriften voor pensioenfondsen leiden. Het pensioenfonds is
verantwoordelijk voor het vaststellen van de eigenrisicobeoordeling. De
Nederlandsche Bank (hierna: DNB) houdt hier toezicht op. Om goed
toezicht door DNB mogelijk te maken is vastgelegd dat een pensioenfonds
(een door het bestuur gewaarmerkt afschrift van) de eigenrisicobeoor-
deling na de totstandkoming daarvan – en na elke wijziging – aan DNB
zendt. Het heeft daarbij de voorkeur dat de eigenrisicobeoordeling een
zelfstandig leesbaar document is, met eventueel gerichte verwijzingen
naar andere documenten die het pensioenfonds heeft opgesteld (zoals het
financieel crisisplan, de actuariële en bedrijfstechnische nota en de
haalbaarheidstoets). Dit komt zowel de toepasbaarheid van de eigenrisico-
beoordeling binnen het pensioenfonds voor de totstandkoming van
(aanvullende) risicobeheersmaatregelen, als het toezicht dat door DNB
wordt uitgeoefend ten goede.
Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat de implementatie van de
bepalingen uit de richtlijn over het risicobeheer aansluiten bij de wijze
waarop pensioenfondsen op dit moment al hun integraal risicomanage-
ment hebben ingericht. Van pensioenfondsen wordt reeds verwacht dat er
een risicostrategie wordt opgesteld, met daaraan gekoppeld een
risicoprofiel en risicobereidheid. Pensioenfondsen dienen op dit moment
ook risico’s te identificeren, beleid op te stellen voor risicobeheersing en
terugkoppeling te geven over risico’s en beheersmaatregelen. Dit proces
wordt continu doorlopen door pensioenfondsen. Het risicobeheer dat nu
geïmplementeerd wordt, vormt dan ook een logisch onderdeel van het
integraal risicomanagement.
Ook voor ppi’s zijn de vereisten inzake het risicobeheer veelal niet
nieuw. Ppi’s zijn reeds verplicht beleid te voeren gericht op het beheersen
van relevante risico’s.4 De strategieën en procedures, alsmede de
risicoanalyse waarnaar in het voorgaande wordt verwezen, maken daar
reeds onderdeel van uit. Ter implementatie van de richtlijn is onder meer
verduidelijkt dat het risicobeheerbeleid van ppi’s nadrukkelijk ook
betrekking moet hebben op de risico’s waaraan een specifieke pensioenre-
geling kan worden blootgesteld, alsmede op de risico’s die pensioendeel-
nemers of -gerechtigden dragen. Daar waar het Bpr nog niet expliciet
verwees naar de relevante risico’s die in de richtlijn worden genoemd,
zoals hiervoor omschreven, zijn deze risico’s ter verduidelijking alsnog
toegevoegd. Hiermee is geen wijziging ten opzichte van de reeds
4 Artikel 23 Bpr.
Staatsblad 2018 516
22
bestaande vereisten voor het risicobeheer beoogd, maar slechts een
concretisering. Ppi’s dienen immers op grond van huidig recht al beleid te
voeren gericht op het beheersen van alle relevante risico’s. Het vereiste uit
de richtlijn dat strekt tot het (ten minste) eenmaal per drie jaar evalueren
van het risicobeheerbeleid is nieuw en wordt voor ppi’s eveneens in het
Bpr opgenomen.
2.2 Schriftelijke beleidslijnen
De richtlijn schrijft voor dat pensioenfondsen ten aanzien van het
risicobeheer, de interne audit en de actuariële en uitbestede activiteiten
schriftelijk beleid moeten vaststellen, dit in de praktijk moeten toepassen,
ten minste driejaarlijks moeten evalueren en in geval van wijzigingen
moeten aanpassen. In de praktijk zijn veel van de uitgangspunten op het
gebied van de voornoemde activiteiten al schriftelijk vastgelegd in beleid.
Ter implementatie van de richtlijn zijn deze vereisten expliciet in het
Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen en het Besluit
uitvoering Pensioenwet en Wvb verankerd. Voor ppi’s zijn deze uitgangs-
punten, voor zover relevant, vastgelegd in het Bpr.
Het beleid voor het risicobeheer, de interne audit en de actuariële en
uitbestede activiteiten moet op grond van de richtlijn vooraf worden
goedgekeurd door het beleidsbepalend orgaan van het pensioenfonds.
Uitgangspunt is dat het bestuur van het pensioenfonds het beleid
goedkeurt. Dit hoeft niet expliciet in regelgeving te worden verankerd.
Reden hiervoor is dat dit reeds volgt uit het feit dat het bestuur de
eindverantwoordelijkheid heeft voor het bepalen en uitvoeren van het
beleid van het pensioenfonds. Hetzelfde uitgangspunt geldt voor ppi’s.
2.3 Sleutelfuncties
Ter implementatie van de richtlijn is in de Pensioenwet en Wvb
vastgelegd dat een pensioenfonds moet beschikken over verschillende
sleutelfuncties, te weten een risicobeheerfunctie, interne auditfunctie en
actuariële functie. In het Besluit financieel toetsingskader pensioen-
fondsen zijn deze sleutelfuncties voor pensioenfondsen nader uitgewerkt.
Voor ppi’s zijn al enkele bepalingen over de sleutelfuncties vastgelegd in
het Bpr. Ter implementatie van de richtlijn zijn deze bepalingen op
onderdelen verder uitgewerkt. Voor een ppi is de actuariële functie niet
vereist. Reden hiervoor is dat een ppi geen dekking biedt tegen biome-
trische risico’s en ook geen bepaalde hoogte van de uitkering of een
beleggingsrendement garandeert.
Risicobeheerfunctie
De risicobeheerfunctie dient zodanig ingericht te worden dat deze
bevorderlijk is voor het functioneren van het risicobeheer van een
pensioenfonds. De risicobeheerfunctie zorgt ervoor dat een pensioen-
fonds een totaalbeeld heeft van de verschillende risico’s waaraan het
pensioenfonds wordt blootgesteld en levert een belangrijke bijdrage aan
de beheersing van deze risico’s, alsmede de rapportage hierover aan het
bestuur en in voorkomend geval ook aan het intern toezichtsorgaan.5 Dit
betreft zowel financiële als niet-financiële risico’s.
De risicobeheerfunctie is een controlefunctie. De risicobeheerfunctie
voert ook adviserende taken uit. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht
aan advisering aan het bestuur over risicoblootstellingen bij mogelijke
transities van pensioenadministraties of vermogensbeheer en advisering
5 Artikel 143a, tweede lid, van de Pensioenwet en artikel 138a, tweede lid, van de Wvb.
Staatsblad 2018 516
23
over belangrijke beleggingsbesluiten die voorliggen. Voorts kan worden
gedacht aan het identificeren van en adviseren over risico’s die mogelijk
nog in de toekomst liggen, maar wel al meegenomen dienen te worden in
de besluitvorming. Een gedegen invulling van de risicobeheerfunctie
beperkt zich niet tot een marginale toetsing of alle processtappen worden
doorlopen, maar vraagt ook om inhoudelijke beoordelingen daarvan. De
risicobeheerfunctie bevordert de risicoalertheid binnen een pensioen-
fonds.
Het voorgaande geldt ook voor de risicobeheerfunctie van ppi’s. Op
grond van het Bpr dient een ppi reeds over een risicobeheerfunctie te
beschikken. De implementatie van de richtlijn leidt niet tot wijzigingen
voor de invulling en taakuitoefening van de risicobeheerfunctie van ppi’s.
Wel wordt verduidelijkt dat een ppi, in het kader van haar risicobeheer-
beleid, naast de reeds vereiste procedures en maatregelen, ook over
procedures moet beschikken voor het rapporteren van relevante risico’s
door de risicobeheerfunctie aan het bestuur en, waar van toepassing, het
toezichthoudend orgaan. Daarnaast hebben ook de algemene uitgangs-
punten voor sleutelfuncties waarin de richtlijn voorziet gevolgen voor de
risicobeheerfunctie van ppi’s. Deze algemene uitgangspunten worden in
het onderstaande nader toegelicht.
Interne auditfunctie
De belangrijkste taak van de interne auditfunctie is het periodiek
evalueren van de adequaatheid en doeltreffendheid van de interne
controlemechanismen en andere procedures en maatregelen ter
waarborging van de beheerste en integere bedrijfsvoering van een
pensioenfonds. Het betreft een evaluatie van de gehele bedrijfsvoering
van het pensioenfonds, zodat hiervan een objectief beeld kan worden
verkregen. De evaluatie kan ertoe bijdragen dat inefficiënties of «blinde
vlekken» zoveel mogelijk worden onderkend, bestreden en opgelost en
dat de organisatie zo optimaal mogelijk wordt ingericht. Hiertoe behoort
ook de evaluatie van een eventuele uitbestedingsrelatie. Andere taken van
de interne auditfunctie kunnen voortvloeien uit het beleid dat het
pensioenfonds over de interne audit vaststelt. De interne auditfunctie
vormt het sluitstuk van alle waarborgen binnen een pensioenfonds wat
betreft de beheerste en integere bedrijfsvoering.
Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat de interne auditfunctie een
andere taak en een ander doel heeft dan de auditcommissie die op grond
van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb verplicht is voor pensioen-
fondsen met een omgekeerd gemengd bestuursmodel.6 Doel van de
interne auditfunctie is het zorgen voor een gezonde en prudente bedrijfs-
voering bij pensioenfondsen. De auditcommissie bij een pensioenfonds
met een omgekeerd gemengd bestuursmodel is (in ieder geval) belast
met het houden van toezicht op de risicobeheersing, het beleggingsbeleid
en de financiële informatieverschaffing door het pensioenfonds. Doel van
deze auditcommissie is om te voorzien in voldoende «countervailing
power» ten opzichte van het uitvoerend bestuur. Naast deze wettelijk
verplichte auditcommissie voor pensioenfondsen met een omgekeerd
gemengd bestuursmodel, kan het zijn dat pensioenfondsen in hun
statuten een auditcommissie hebben benoemd. De taken en bevoegd-
heden van deze auditcommissie worden door het pensioenfonds in de
statuten vastgelegd. Deze statutaire auditcommissie kan bijvoorbeeld een
adviserende en ondersteunende rol richting het bestuur hebben in het
kader van risicobeheersing- en controlesystemen of het bestuursverslag.
6 Artikel 28b van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb.
Staatsblad 2018 516
24
Voor ppi’s geldt naar huidig recht reeds de verplichting om over een
interne controlefunctie te beschikken. Deze functie komt overeen met de
functie die in de richtlijn wordt aangeduid met de term «interne audit-
functie». Ter implementatie van de richtlijn wordt de belangrijkste taak
van de interne controlefunctie, zoals hiervoor geschetst voor pensioen-
fondsen, ook voor ppi’s verduidelijkt. Dit heeft naar verwachting slechts
een beperkte impact op de interne controlefunctie van ppi’s, nu de interne
controlefunctie naar huidig recht reeds tot taak heeft de effectiviteit van de
organisatie-inrichting van de ppi te beoordelen.
Actuariële functie
De actuariële functie is belast met de actuariële activiteiten en heeft een
controlerende rol. In het kader van de actuariële functie wordt onder meer
toezicht gehouden op het berekenen van de technische voorzieningen,
wordt beoordeeld of de daarbij gehanteerde methodieken en onderlig-
gende modellen, gebruikte gegevens en aannamen passend zijn en
worden – waar nodig – corrigerende maatregelen voorgesteld. Een
aandachtspunt hierbij zijn eventuele aanpassingen in (data)systemen,
methoden en veronderstellingen en het effect hiervan op de technische
voorzieningen. Het berekenen van de technische voorzieningen behoort
expliciet niet tot de actuariële functie en moet functioneel gescheiden zijn
van de actuariële functie. Deze functionele scheiding is van belang om de
onafhankelijkheid van de actuariële functie te waarborgen.
Daarnaast heeft de actuariële functie een beoordelende rol met
betrekking tot de gedragslijn van een fonds over het aangaan van
pensioenverplichtingen en de adequaatheid van eventuele verzekerings-
regelingen. In beide gevallen gaat het expliciet om een oordeel achteraf,
dus nadat het beleid is vastgelegd of mogelijk reeds sprake is van een
verzekeringsregeling.
Onder een gedragslijn voor het aangaan van pensioenverplichtingen
wordt onder meer verstaan het door het fonds gevoerde beleid voor de
vaststelling van de premies, een conversieverhouding voor het omzetten
van pensioenaanspraken of inkooptarieven bij het toekennen van (nieuwe)
pensioenrechten of pensioenaanspraken, bijvoorbeeld bij een waarde-
overdracht of een omzetting van het kapitaal in een premieovereenkomst
in een uitkering. Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat de term
«pensioenverplichtingen» een nadere concretisering is van de term
«verzekeringstechnische verplichtingen» die wordt gehanteerd in de
richtlijn.7
Onder verzekeringsregelingen wordt mogelijke (her)verzekering van
risico’s verstaan door een verzekeraar, zoals verzekering van een deel van
de pensioenen (bijvoorbeeld het partnerpensioen of de pensioenen van
een specifieke groep deelnemers) of (her)verzekering van arbeidsonge-
schiktheidsrisico’s of sterfterisico’s.
Tot slot behoort het tot de actuariële functie om bij te dragen aan de
doeltreffendheid van het risicobeheer dat wordt uitgevoerd in het kader
van de beheerste en integere bedrijfsvoering (zie paragraaf 2.1 van deze
nota van toelichting). Dit ligt ook reeds besloten in de overige taken van
de actuariële functie. Immers, onder meer het toetsen van de passendheid
van de bij de technische voorzieningen gehanteerde methodieken en
onderliggende modellen en aannamen heeft een directe relatie met de
risico’s waaraan het pensioenfonds is blootgesteld. Daarnaast kan de
actuariële functie bijvoorbeeld bijdragen aan de doeltreffendheid van het
7 Artikel 27, eerste lid, onderdeel f, van de richtlijn.
Staatsblad 2018 516
25
risicobeheer door een bijdrage te leveren aan de eigenrisicobeoordeling
met betrekking tot de verzekeringstechnische risico’s.
Voor de volledigheid wordt benadrukt dat de taken van de actuariële
functie in de praktijk geen adviserend of uitvoerend karakter mogen
hebben. Het gaat immers om een controlerende rol die voldoende
onafhankelijk van de uitvoerende werkzaamheden moet functioneren.
Met de implementatiewet is het mogelijk gemaakt dat de actuariële
functie wordt vervuld door de waarmerkende actuaris.8 In de praktijk
vervult de waarmerkende actuaris al een groot deel van de taken die
vallen onder de actuariële functie, waaronder het beoordelen van de
berekening van de technische voorzieningen en de daarbij gehanteerde
methodieken, onderliggende modellen en aannamen en het beoordelen of
hierbij voldoende gegevens worden gebruikt. De overige taken van de
actuariële functie liggen in het verlengde van de huidige werkzaamheden
van de waarmerkende actuaris, aangezien deze ook controlerend van aard
zijn en een onafhankelijke opstelling van de waarmerkend actuaris
vereisen. Hierdoor wordt uitbreiding van de rol van de waarmerkende
actuaris niet bezwaarlijk geacht. De waarmerkende actuaris die de
actuariële functie vervult, is het niet toegestaan om andere werkzaam-
heden te vervullen voor het pensioenfonds dan de werkzaamheden die
direct voortvloeien uit zijn rol als waarmerkende actuaris en uit de
actuariële functie. Zo is het bijvoorbeeld niet toegestaan om advieswerk-
zaamheden te vervullen voor het pensioenfonds.9 Dit is van belang om de
onafhankelijke vervulling van de rol van waarmerkende actuaris en de
actuariële functie te waarborgen. De wijze waarop de onafhankelijkheid
van de actuariële functie gewaarborgd wordt, dient ook onderdeel te zijn
van het beleid van het pensioenfonds met betrekking tot de actuariële
activiteiten. Daarnaast zal in de praktijk de onafhankelijke positie van de
waarmerkende actuaris die de actuariële functie vervult ook tot uiting
komen in de periodieke opdrachtverstrekking aan en opdrachtaanvaarding
door de waarmerkende actuaris. Een aandachtspunt hierbij zijn de
werkzaamheden die op grond van artikel 22b, tweede lid, onderdeel e, van
het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen worden verricht,
voor zover deze aanvullend zijn op de overige werkzaamheden van de
actuariële functie (artikel 22b, tweede lid, onderdelen a tot en met d, van
het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen) en de waarmer-
kende actuaris (artikel 147, vierde lid, van de Pensioenwet en artikel 142,
vierde lid, van de Wvb).
Een van de taken die nu nog niet wordt uitgevoerd door de waarmer-
kende actuaris is het beoordelen van de kwaliteit van de gegevens die
worden gebruikt bij de berekening van de technische voorzieningen. Deze
beoordeling wordt op dit moment gedaan door de accountant die het
onderzoek naar de getrouwheid van de staten uitvoert en deze
waarmerkt.10 Deze situatie kan in de praktijk in stand blijven. De waarmer-
kende actuaris (of een andere houder van de actuariële functie) kan deze
taak uitbesteden aan de accountant. Vervolgens is het aan de houder van
de actuariële functie om vast te stellen of op grond van de door de
accountant uitgevoerde controle voldoende zekerheid is verkregen over
de kwaliteit van de gegevens die worden gebruikt bij de berekening van
de technische voorzieningen.
8 Artikel 148, derde lid, van de Pensioenwet en artikel 143, derde lid, van de Wvb.
9 Dit volgt reeds uit artikel 148, eerste lid, van de Pensioenwet en artikel 143, eerste lid, van de
Wvb.
10 Artikel 147, vijfde lid, van de Pensioenwet en artikel 142, vijfde lid, van de Wvb.
Staatsblad 2018 516
26
Indien de actuariële functie niet wordt vervuld door de waarmerkende
actuaris, zal er deels overlap in werkzaamheden zijn tussen de werkzaam-
heden die worden uitgevoerd door de actuariële functie en de waarmer-
kende actuaris.
Algemene uitgangspunten sleutelfuncties
Daarnaast zijn in het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen
en het Bpr enkele algemene uitgangspunten omtrent de sleutelfuncties
verankerd.
Zo dienen pensioenfondsen te waarborgen dat de houders van de
sleutelfuncties – dat wil zeggen de personen die eindverantwoordelijk zijn
voor een sleutelfunctie11 – hun taken op een objectieve, eerlijke en
onafhankelijke manier kunnen vervullen. In dit kader is onder andere een
behoorlijke informatievoorziening van belang. De houder van een
sleutelfunctie moet toegang hebben tot alle informatie die noodzakelijk is
om de functie te kunnen uitoefenen. Daarnaast dient er een adequate
functiescheiding te zijn. Dit brengt onder andere met zich dat er een
directe rapportagelijn is naar het bestuur van het pensioenfonds en in
voorkomende gevallen naar het intern toezichtsorgaan. Uiteraard dienen
in de praktijk niet alleen de houders van de sleutelfuncties, maar ook de
overige personen betrokken bij het uitoefenen van de sleutelfuncties, in
staat te worden gesteld om de functie op een objectieve, eerlijke en
onafhankelijke manier te vervullen.
Zoals toegelicht in paragraaf 2.5 van het algemeen deel van de memorie
van toelichting bij het implementatiewetsvoorstel houdt een pensioen-
fonds bij de inrichting van de sleutelfuncties rekening met de omvang en
interne organisatie van het pensioenfonds, alsmede met de omvang, de
aard, de schaal en de complexiteit van de werkzaamheden van het
pensioenfonds. Het identificeren van de sleutelfuncties mag niet tot al te
belastende vereisten voor een pensioenfonds leiden.12 Zo is het in de
praktijk mogelijk dat de houder van een sleutelfunctie tevens één van de
personen is die het pensioenfonds bestuurt. Dit is mogelijk als het, gelet
op de organisatie-inrichting van het pensioenfonds, niet proportioneel is
om van het pensioenfonds te verwachten deze functie op een andere plek
te beleggen. Indien een dergelijke situatie van toepassing is bij een
pensioenfonds, moet worden uitgelegd hoe de onafhankelijkheid van de
sleutelfunctie alsnog wordt gewaarborgd. Te denken valt hierbij aan het
stellen van aanvullende eisen op dit vlak. Zo kan er bij het beoordelen van
de geschiktheid van een (potentiële) houder van een sleutelfunctie extra
aandacht worden besteed aan competenties als onafhankelijkheid en
oordeelsvorming. Een combinatie van een bestuursfunctie met het
houderschap van een sleutelfunctie kan voor DNB aanleiding vormen om
vooraf de geschiktheid van de betreffende persoon voor de uitoefening
van de combinatie van beide functies te beoordelen. Het gaat hierbij dan
om toetsing van de geschiktheid van de bestuurder voor de nieuwe
additionele werkzaamheden die de bestuurder wil gaan vervullen. In de
implementatiewet en het onderhavige besluit is daarnaast voorzien in een
aanvullende waarborg. Indien de houder van een sleutelfunctie tevens
bestuurder is van het pensioenfonds, dienen de bevindingen en aanbeve-
lingen in het kader van de uitoefening van de sleutelfunctie ook aan het
toezichthoudend orgaan van het pensioenfonds gerapporteerd te worden.
Op die manier kan het bestuur er op worden aangesproken wanneer er
11 Hierbij dient met name te worden gedacht aan de leidinggevende van een bepaalde sleutel-
functie. Zie ook: Kamerstukken II 2017/18, 34 934, nr. 3, p. 9.
12 Kamerstukken II 2017/18, 34 934, nr. 3, p. 8.
Staatsblad 2018 516
27
niet, niet tijdig of niet volledig opvolging wordt gegeven aan de bevin-
dingen en aanbevelingen van de houder van de sleutelfunctie.
Verder is het ook mogelijk dat pensioenfondsen voor de inrichting (van
het houderschap) van de sleutelfuncties gebruikmaken van de huidige
governancestructuur van een pensioenfonds. Ook dan moet steeds
worden voldaan aan de gestelde randvoorwaarden van objectieve, eerlijke
en onafhankelijke functievervulling en de vereiste geschiktheid en
betrouwbaarheid. In dit kader wordt opgemerkt dat de houder van een
sleutelfunctie altijd één natuurlijk persoon is en het houderschap niet bij
een commissie of organisatieonderdeel belegd kan worden. Reden
hiervoor is dat het wenselijk is dat de verantwoordelijkheid voor de
rapportage aan het bestuur van het pensioenfonds en de meldplicht
richting DNB bij één aanwijsbare functionaris is belegd.
Ter implementatie van de richtlijn is voorts vastgelegd dat een
pensioenfonds ervoor kan kiezen dat één persoon zowel de risicobeheer-
functie als de actuariële functie uitoefent. Dit kan zowel indien het gaat om
de houder van de functie als om iemand die betrokken is bij het uitoe-
fenen van de functie, maar geen houder is. De mogelijkheid om deze
functies te combineren kan pensioenfondsen helpen om te komen tot een
proportionele invulling van de sleutelfuncties. Uitzondering hierop is de
situatie waarin de actuariële functie wordt vervuld door de waarmerkende
actuaris, aangezien die op grond van de Pensioenwet en Wvb niet
bevoegd is de risicobeheerfunctie te vervullen. Het combineren van de
interne auditfunctie met de actuariële functie of de risicobeheerfunctie is
op grond van de richtlijn niet toegestaan. De interne auditfunctie moet
altijd onafhankelijk zijn van de andere sleutelfuncties. Reden hiervoor is
dat in het kader van de interne auditfunctie ook wordt toegezien op taken
die onder de verantwoordelijkheid vallen van de risicobeheerfunctie en de
actuariële functie.
De richtlijn biedt de mogelijkheid om toe te staan dat de risicobeheer-
functie, interne auditfunctie of actuariële functie van het pensioenfonds
wordt vervuld door een persoon die bij de werkgever een soortgelijke
functie vervult. De werkgever wordt in dit verband gezien als de
werkgever van een ondernemingspensioenfonds of een bij het bedrijfstak-
pensioenfonds aangesloten werkgever. Van deze mogelijkheid uit de
richtlijn wordt voor pensioenfondsen gebruikgemaakt. De kennis en kunde
die benodigd is voor een zorgvuldige uitvoering van de risicobeheer-
functie, de interne auditfunctie of actuariële functie kan reeds voorhanden
zijn bij de werkgever. Het kan voor een pensioenfonds wenselijk zijn
hiervan gebruik te maken, mede om te komen tot een proportionele
invulling van de sleutelfuncties. Indien een pensioenfonds gebruikmaakt
van deze optie, dient wel uitgelegd te worden hoe eventuele belangencon-
flicten met de werkgever worden voorkomen of beheerst.
Het voorgaande geldt niet voor ppi’s. Van de mogelijkheid die de
richtlijn biedt om het vervullen van sleutelfuncties door personen in
gelijke functies bij de bijdragende onderneming toe te staan, wordt voor
ppi’s geen gebruik gemaakt. Een ppi voert doorgaans meerdere pensioen-
regelingen uit voor verschillende bijdragende ondernemingen, hetgeen de
risico’s op belangenverstrengeling kan vergroten. Door geen gebruik te
maken van voornoemde mogelijkheid waar het ppi’s betreft, wordt
beoogd belangenverstrengeling tussen verschillende regelingen in het
beheer van een ppi en het vervullen van sleutelfuncties vooraf uit te
sluiten. Bovendien wordt niet verwacht dat ppi’s in de praktijk op grote
schaal gebruik zouden maken van deze mogelijkheid.
Staatsblad 2018 516
28
Ter implementatie van de richtlijn is in de Pensioenwet en Wvb
vastgelegd dat alle personen die, zowel binnen de pensioenuitvoerder als
bij een eventuele externe dienstverlener, betrokken zijn bij het uitoefenen
van een sleutelfunctie, dienen te voldoen aan de geschiktheids- en
betrouwbaarheidseis. Voor ppi’s wordt dit, met het onderhavige besluit, in
het Bpr geregeld. De personen die het beleid van het fonds bepalen of
mede bepalen moeten naar huidig recht reeds voldoen aan de vereiste
geschiktheid en betrouwbaarheid. In het Besluit uitvoering Pensioenwet
en Wvb is nader uitgewerkt wanneer is voldaan aan de vereiste
geschiktheid en betrouwbaarheid. Zie in dit kader de artikelsgewijze
toelichting bij artikel II, onderdelen W, X en Y, van dit besluit.
Wat betreft de geschiktheids- en betrouwbaarheidstoetsing wordt
onderscheid gemaakt tussen de houders van een sleutelfunctie en de
overige personen die betrokken zijn bij het uitoefenen van een sleutel-
functie. Uitgangspunt is dat pensioenfondsen zelf de geschiktheid en
betrouwbaarheid van de personen die de sleutelfuncties vervullen borgen.
DNB zal voorzien in handvatten die pensioenfondsen kunnen helpen bij
het vaststellen van de geschiktheid van sleutelfunctiehouders.
Uitzondering op voornoemd uitgangspunt is dat DNB de betrouw-
baarheid van een persoon die sleutelfunctiehouder is, eenmalig toetst
voorafgaand aan de benoeming van deze persoon. Dit wordt wenselijk
geacht, omdat de betrouwbaarheid van sleutelfunctiehouders in het
bijzonder van belang is gezien de rapportage- en meldingsplicht die daar
is belegd. Bovendien is het voor DNB eenvoudiger de betrouwbaarheid
van een houder van een sleutelfunctie vast te stellen dan voor pensioen-
fondsen en ppi’s. DNB heeft daartoe de beschikking over verschillende
bronnen.13 Daarnaast kan DNB de betrouwbaarheid en geschiktheid van
houders van een sleutelfunctie toetsen, indien daar naar het oordeel van
DNB aanleiding toe bestaat. Dit uitgangspunt geldt naar huidig recht ook
reeds voor sleutelfunctiehouders bij verzekeraars.
Voor de overige personen die betrokken zijn bij het uitoefenen van een
sleutelfunctie geldt als uitgangspunt dat zij worden getoetst indien daar
naar het oordeel van DNB aanleiding toe bestaat. Er kan bijvoorbeeld
aanleiding voor DNB zijn om over te gaan tot toetsing van de geschiktheid
en betrouwbaarheid, vanwege de complexiteit of de schaal van de
activiteiten van het pensioenfonds (of indien de complexiteit of de schaal
toenemen) of indien DNB signalen krijgt die aanleiding geven tot zorgen
over de geschiktheid en betrouwbaarheid van de betreffende persoon. In
z’n algemeenheid zal er eerder aanleiding zijn om de houders van een
sleutelfunctie te toetsen, dan de overige personen die betrokken zijn bij
het uitoefenen van een sleutelfunctie.
Voornoemde uitgangspunten zijn, voor zover relevant, voor ppi’s
vastgelegd in het Bpr. Voor ppi’s zijn daarnaast nog enkele andere
uitgangspunten omtrent de sleutelfuncties vastgelegd in het Bpr. Het gaat
hierbij onder meer om de verplichting om materiële bevindingen en
aanbevelingen in het kader van een sleutelfunctie te rapporteren aan het
bestuur van de ppi, de verplichting om in voorkomende gevallen een
melding te doen bij DNB indien het bestuur van de ppi niet tijdig
maatregelen neemt en een algemeen benadelingsverbod voor de houders
van een sleutelfunctie die in het kader van de sleutelfunctie een melding
hebben gedaan bij DNB. Voor pensioenfondsen zijn deze uitgangspunten
met de implementatiewet vastgelegd in de Pensioenwet en Wvb.14 De
13 Artikel 33 van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb.
14 Artikel 143a, tweede tot en met vierde lid, van de Pensioenwet en artikel 138a, tweede tot en
met vierde lid, van de Wvb. Zie ook: Kamerstukken II 2017/18, 34 934, nr. 3, p. 9–10.
Staatsblad 2018 516
29
memorie van toelichting bij het implementatiewetsvoorstel is op deze
onderdelen ook relevant voor de gelijkluidende vereisten voor ppi’s die in
het Bpr worden opgenomen.15
2.4 Beloningsbeleid
De richtlijn schrijft voor dat een pensioenfonds er zorg voor moet
dragen dat de algemene beginselen van het beloningsbeleid van het
fonds worden toegepast bij derden waaraan werkzaamheden van het
fonds zijn uitbesteed. Dit is met name van belang om te voorkomen dat
het beloningsbeleid van de derde aanspoort tot het nemen van buiten-
sporige risico’s en leidt tot ondermijning van het risicobeheer. Uitzon-
dering op dit uitgangspunt is de situatie dat de derde valt onder één van
de volgende richtlijnen:
– Richtlijn 2009/65/EG van het Europees Parlement en de Raad van
13 juli 2009 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke
bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging
in effecten (icbe’s) (PbEG 2009, 302);
– Richtlijn 2009/138/EG van het Europees Parlement en de Raad van
25 november 2009 betreffende de toegang tot en uitoefening van het
verzekerings- en het herverzekeringsbedrijf (Solvabiliteit II) (PbEG 2009,
L 335);
– Richtlijn 2011/61/EU van het Europees Parlement en de Raad van
8 juni 2011 inzake beheerders van alternatieve beleggingsinstellingen en
tot wijziging van de Richtlijnen 2003/41/EG en 2009/65/EG en van de
Verordeningen (EG) nr. 1060/2009 en (EU) nr. 1095/2010 (PbEU 2011,
L 174);
– Richtlijn 2013/36/EU van het Europees parlement en de Raad van
26 juni 2013 betreffende toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen en
het prudentieel toezicht op kredietinstellingen en beleggingsonderne-
mingen, tot wijziging van Richtlijn 2002/87/EG en tot intrekking van de
Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG (PbEU 2013, L 176); en
– Richtlijn 2014/65/EU van het Europees Parlement en de Raad van
15 mei 2014 betreffende markten voor financiële instrumenten en tot
wijziging van Richtlijn 2002/92/EG en Richtlijn 2011/61/EU (L 2014, 173).
In de praktijk vallen verschillende financiële ondernemingen onder deze
richtlijnen. Reden dat in die gevallen de algemene beginselen van het
beloningsbeleid van het pensioenfonds niet van toepassing hoeven te
zijn, is dat hoofdstuk 1.7 («Beloningsbeleid») van de Wft op deze
ondernemingen van toepassing is. Hierin zijn reeds voldoende
waarborgen opgenomen om te voorkomen dat het beloningsbeleid van
de derde aanspoort tot het nemen van buitensporige risico’s en leidt tot
ondermijning van het risicobeheer
Ook voor ppi’s geldt dat zij er bij uitbesteding op moeten toezien dat het
beloningsbeleid van de onderneming waaraan werkzaamheden worden
uitbesteed, voldoet aan de vereisten die de richtlijn – en in Nederland de
Wft en de onderliggende regelgeving – daaraan stelt. Dit wordt verankerd
in het Bpr.
2.5 Overeenkomst met pensioenbewaarder
Ter implementatie van de richtlijn zijn in de Pensioenwet en Wvb regels
vastgelegd voor de situatie waarin een pensioenfonds vrijwillig besluit
een pensioenbewaarder aan te stellen. In het Besluit uitvoering Pensioen-
wet en Wvb is uitgewerkt aan welke eisen de inhoud van de overeen-
komst tussen een pensioenfonds en de pensioenbewaarder moet
15 Zie onder andere: Kamerstukken II, 2017/18, 34 934, nr. 3, p. 9.
Staatsblad 2018 516
30
voldoen. Zie voor een nadere toelichting hierbij de artikelsgewijze
toelichting bij artikel II, onderdeel AA, van dit besluit.
Voorts zijn in het Bgfo de voorschriften over de pensioenbewaarder op
enkele punten aangevuld. Zie voor een nadere toelichting hierbij de
artikelsgewijze toelichting bij artikel V van dit besluit.
2.6 Communicatie
Ter implementatie van de richtlijn is in de Pensioenwet en Wvb
vastgelegd dat het uniform pensioenoverzicht (UPO) moet worden
uitgebreid met enkele onderdelen. Het UPO voor deelnemers moet onder
andere worden uitgebreid met informatie over de werkgeverspremie en
werknemerspremie dan wel de premie die in rekening is gebracht bij de
beroepsgenoot. In het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb is gespecifi-
ceerd dat deze informatie betrekking moet hebben op de premies die over
het afgelopen jaar in rekening zijn gebracht, oftewel het jaar waarop het
UPO betrekking heeft.
Het volstaat daarbij om de premie uit te drukken in een totaalpercentage
van het salaris waarover pensioen wordt opgebouwd (de «pensioen-
grondslag»). Er is niet gekozen voor de verplichting tot het opnemen van
de exacte premieverdeling voor elke deelnemer in euro’s. Reden hiervoor
is dat deze informatie in veel gevallen niet beschikbaar is bij de pensioen-
uitvoerder. Bij de pensioenuitvoerder is bekend hoeveel premie er in
totaal moet worden betaald door de werkgever aan de pensioenuit-
voerder. De werkgever maakt in het arbeidsvoorwaardenoverleg of in een
cao afspraken over het salaris en de premieverdeling. De premieverdeling
is een afspraak tussen werkgever en werknemer. De pensioenuitvoerder is
hier niet bij betrokken. De werknemer kan voor meer informatie over de
betaalde premie contact opnemen met de werkgever of de salarisstrook
raadplegen.
Op grond van de richtlijn moet voorts op verschillende instrumenten
(laag 1 van de Pensioen 1-2-3 en de verklaring inzake beleggingsbegin-
selen) informatie worden toegevoegd over de wijze waarop in het
beleggingsbeleid rekening wordt gehouden met milieu en klimaat,
mensenrechten en sociale verhoudingen. Op deze wijze leggen pensioen-
fondsen verantwoording af over de bredere maatschappelijke gevolgen
van het handelen. Zie in dit kader ook overweging 58 van de richtlijn. Het
gaat om algemene informatie, waarna doorgeklikt kan worden naar laag 2
van de Pensioen 1-2-3 voor meer informatie.
Voorts is ter implementatie van de richtlijn voorgeschreven dat laag 1
van de Pensioen 1-2-3 met enkele andere onderdelen moet worden
uitgebreid. De vereiste uitbreiding van de algemene informatie is zeer
beperkt. Tot slot is op enkele onderdelen gespecificeerd welke informatie
een deelnemer voorafgaand aan de deelneming in een vrijwillige
pensioenregeling dient te ontvangen.
3. Financiële gevolgen en regeldruk
Met dit besluit is een nadere invulling gegeven aan bepalingen uit de
richtlijn die niet in de implementatiewet zijn opgenomen. Dit besluit heeft
aanvullende gevolgen voor de regeldruk voor pensioenuitvoerders.
Staatsblad 2018 516
31
3.1 Risicobeheer
In het kader van het risicobeheer zijn pensioenfondsen verplicht ten
minste driejaarlijks een eigenrisicobeoordeling uit te voeren.16 De
eigenrisicobeoordeling maakt integraal onderdeel uit van de strategie van
het pensioenfonds en de resultaten van de eigenrisicobeoordeling dienen
in aanmerking te worden genomen bij het nemen van strategische
beslissingen. Uitgangspunt is dat de verplichting om een eigenrisicobe-
oordeling uit te voeren niet tot te belastende vereisten voor een pensioen-
fonds mag leiden («proportionaliteitsvereiste»). De eigenrisicobeoordeling
is een zelfstandig leesbaar document, met eventueel gerichte verwijzingen
naar andere documenten die door een pensioenfonds worden opgesteld.
Na vaststelling door het bestuur, wordt een afschrift van de eigenrisico-
beoordeling toegestuurd aan DNB.
De feitelijke activiteiten die pensioenfondsen moeten uitvoeren om tot
een eigenrisicobeoordeling te komen zijn vrijwel allemaal activiteiten die
pensioenfondsen op dit moment al uitvoeren in het kader van risico-
beheer. Het driejaarlijks opstellen van een eigenrisicobeoordeling zal dan
ook nauwelijks leiden tot extra regeldruk bij pensioenfondsen. Datzelfde
geldt voor ppi’s.
Het voorgaande geldt ook voor het vaststellen en driejaarlijks evalueren
van het beleid ten aanzien van de interne audit, het risicobeheer en de
actuariële activiteiten. De regelgeving in dit besluit formaliseert slechts de
bestaande praktijk.
3.2 Sleutelfuncties
Dit besluit werkt de drie sleutelfuncties waarover pensioenfondsen
moeten beschikken verder uit. Zoals aangegeven in de memorie van
toelichting bij het implementatiewetsvoorstel zijn de risicobeheerfunctie,
de interne auditfunctie en de actuariële functie voor het merendeel van de
pensioenfondsen bekende functies die ook nu al bestaan. Bovendien
wordt in dit besluit en in de implementatiewet geborgd, dat pensioen-
fondsen bij de inrichting van de sleutelfuncties zoveel mogelijk kunnen
aansluiten bij de bestaande praktijk en bij de aard en omvang van de
organisatie. In hoeverre de verschillende sleutelfuncties reeds volledig bij
pensioenfondsen worden vervuld, zal verschillen per uitvoerder. Stel dat
een pensioenfonds voor het inrichten van de sleutelfuncties 0,1 FTE aan
extra taken moet beleggen bij drie personen, dan leidt dit voor het
betreffende pensioenfonds tot extra kosten van ongeveer € 25.000
(0,1 FTE x 3 functies x 1.566 uur op voltijdsbasis17 x € 54 per uur voor
hoogopgeleide medewerkers18). In hoeverre pensioenfondsen daadwer-
kelijk met deze kosten geconfronteerd zullen worden, is echter sterk
afhankelijk van de keuzes die pensioenfondsen maken in hun bedrijfs-
voering en is op voorhand derhalve niet goed in te schatten.
Voor ppi’s geldt dat de interne controlefunctie en de risicobeheerfunctie
naar huidig recht reeds verplicht zijn en dat een actuariële functie niet
vereist is, zodat voornoemde gevolgen zich niet tot ppi’s uitstrekken. De
vereisten die de richtlijn aan ppi’s stelt sluiten aan bij de bestaande
bedrijfsvoering en organisatiestructuur van deze instellingen, maar
worden op specifieke punten in het Bpr verduidelijkt. Ppi’s zullen als
16 Artikel 18a van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen. Deze verplichting geldt
op grond van artikel 26.02 van het Besluit prudentiële regels Wft ook voor premiepensioen-
instellingen.
17 Handleiding overheidstarieven 2018.
18 Handboek meting regeldrukkosten 2018.
Staatsblad 2018 516
32
gevolg daarvan in kaart moeten brengen in hoeverre het beleid, de
procedures en maatregelen met betrekking tot de interne controle en het
risicobeheer, alsmede de invulling van de interne controlefunctie en
risicobeheerfunctie, adequaat zijn en voldoen aan de vereisten die in het
Bpr worden gesteld. Dit vergt naar schatting een eenmalige tijdsbesteding
van 40 uur. Uitgaande van een uurtarief voor hoogopgeleide medewer-
kers van € 54,– en 10 vergunninghoudende ppi’s in Nederland, leidt dit tot
€ 21.600 aan eenmalige kosten voor ppi’s.
Pensioenuitvoerders zijn verantwoordelijk voor de geschiktheid en
betrouwbaarheid van de personen die een sleutelfunctie uitoefenen.
Omdat sleutelfuncties zoveel mogelijk binnen de bestaande inrichting
zullen worden ingevuld – en gelet op de vereisten die in de praktijk reeds
door een pensioenuitvoerder aan de betrokkenen worden gesteld – wordt
aangenomen dat de geschiktheid en betrouwbaarheid van de personen
die deze functies uitoefenen doorgaans op orde is. Desalniettemin vergt
dit een eenmalige controle door de pensioenuitvoerder. Aangenomen
wordt dat pensioenuitvoerders in ieder geval een extra toets op
geschiktheid zullen uitvoeren voor de houders van sleutelfuncties. Hierbij
moet ten minste gedacht worden aan een beoordeling van het cv, de
genoten opleidingen en de benodigde competenties die aansluiten bij de
betreffende functie en werkzaamheden binnen de organisatie. Ervan
uitgaande dat deze beoordeling anderhalve dag werk kost, betreffen de
eenmalige kosten per pensioenuitvoerder in dat geval ongeveer € 2.000
(3 functies x 12 uur x € 54 per uur). De beoordeling van de geschiktheid
en betrouwbaarheid van de overige betrokkenen bij de uitvoering van de
sleutelfuncties neemt naar verwachting minder tijd in beslag, nu dit in
veel gevallen reeds bij het in dienst treden van een medewerker is
vastgesteld.
Met dit besluit wordt geregeld dat DNB de voorafgaande betrouwbaar-
heidstoetsing van houders van sleutelfuncties op zich neemt. De kosten
van de betrouwbaarheidstoets voor houders van sleutelfuncties bij
pensioenfondsen worden, net als bij de bestuurderstoetsing, in rekening
gebracht in het kader van het doorlopend toezicht van DNB. Per betrouw-
baarheidstoetsing kan er ten behoeve van de eenmalige kosten een
bedrag van € 1.100,– worden aangehouden. Structureel zullen die kosten
(bij een gemiddeld verblijf van 6 jaar in functie) ongeveer een zesde deel
daarvan bedragen.
Voor ppi’s geldt dat de kosten die DNB in de praktijk maakt voor de
betrouwbaarheidstoets van (onder meer) beleidsbepalers van ppi’s,
worden aangemerkt als eenmalige kosten. Op grond van de Wet
bekostiging financieel toezicht wordt daar op dit moment een bedrag van
€ 1.100,– in rekening gebracht bij de ppi. Verwacht wordt dat deze kosten
voor de betrouwbaarheidstoets van degenen die binnen een ppi verant-
woordelijk zijn voor de uitoefening van een sleutelfuncties (de houders
van sleutelfuncties), gelijk zullen zijn. Per ppi zal er naar verwachting
tweemaal een betrouwbaarheidstoets moeten plaatsvinden (eenmaal voor
de interne controlefunctie, eenmaal voor de risicobeheerfunctie), zodat de
kosten naar verwachting € 2.200,– zullen bedragen. Hierbij moet worden
opgemerkt dat de betrouwbaarheid van een persoon in beginsel slechts
eenmaal wordt vastgesteld. Het kan derhalve zijn dat dit bedrag in de
praktijk lager uitvalt, omdat een persoon reeds eerder op betrouw-
baarheid is getoetst, bijvoorbeeld in het kader van een bestuursfunctie.
Staatsblad 2018 516
33
3.3 Evaluatie beloningsbeleid en uitbestedingsbeleid
Op grond van dit besluit moeten pensioenfondsen tevens driejaarlijks
hun beloningsbeleid en uitbestedingsbeleid evalueren. Deze bepalingen
sluiten goed aan bij de aandacht voor beloningsbeleid, uitvoering en
uitbesteding zoals opgenomen in de Code Pensioenfondsen. De Code
Pensioenfondsen bevat normen voor goed pensioenfondsbestuur
waarvoor een «comply-or-explain-principe» geldt. De Code Pensioen-
fondsen bevat normen over het voeren van een beheerst beloningsbeleid
en het vastleggen van helder beleid ten aanzien van uitvoering en
uitbesteding. Pensioenfondsen moeten op grond van de code derhalve
jaarlijks nagaan of zij nog aan deze normen voldoen («comply») of dat zij
hierover verantwoording moeten afleggen in het jaarverslag («explain»).
De verwachting is derhalve dat de vereiste om het belonings- en
uitbestedingsbeleid driejaarlijks te evalueren tot geen of beperkte extra
kosten voor pensioenfondsen leiden.
3.4 Communicatie
Tot slot stelt dit besluit aanvullende eisen ten aanzien van de communi-
catie door pensioenuitvoerders aan deelnemers. Dit betreft ten eerste het
uitbreiden van laag 1 van de Pensioen 1-2-3 met informatie over het
beleid ten aanzien van maatschappelijk verantwoord ondernemen en –
voor zover van toepassing – de beleggingsmogelijkheden van de
(gewezen) deelnemer waarin de pensioenregeling voorziet. Dit betreffen
beperkte aanpassingen, die slechts eenmalig doorgevoerd hoeven te
worden. Pensioenfondsen geven aan dat dit slechts tot marginale
uitvoeringskosten leidt.
Daarnaast is met dit besluit vastgelegd dat pensioenuitvoerders een
deelnemer voorafgaand aan de deelneming in een vrijwillige pensioenre-
geling – voor zover van toepassing – moeten informeren over de structuur
van de kosten en de beleggingsresultaten. De informatie over beleggings-
resultaten moeten pensioenuitvoerders tevens verschaffen aan (gewezen)
deelnemers en pensioengerechtigden die hierom verzoeken. De infor-
matie hoeft alleen verschaft te worden, als sprake is van een premieover-
eenkomst of premieregeling. De verwachting is dat deze situaties beperkt
voor zullen komen. Dit heeft derhalve een verwaarloosbaar effect op de
administratieve lasten voor pensioenuitvoerders.
3.5 Overig
Het onderhavige besluit voorziet tot slot in verschillende verplichtingen
om DNB te informeren over belangrijke wijzigingen of onderdelen van de
bedrijfsvoering. Het betreft de verplichting om DNB te informeren over
het uitbesteden van werkzaamheden en het verplicht toezenden van de
(gewijzigde) eigenrisicobeoordeling. Daarnaast regelt het onderhavige
besluit voor ppi’s de verplichting voor de houders van sleutelfuncties om
DNB te informeren indien het bestuur van de ppi niet tijdig maatregelen
neemt terwijl er (kort gezegd) significante risico’s dreigen voor de ppi,
diens deelnemers of gerechtigden. Voor voornoemde verplichtingen
wordt ingeschat dat de administratieve lasten beperkt zijn.
Specifiek voor ppi’s geldt tot slot dat ter implementatie van de richtlijn
in het Bpr een grondslag wordt opgenomen voor DNB om ppi’s te
verplichten een stresstest uit te voeren. Een dergelijke grondslag is ook
opgenomen in de implementatiewet, ten aanzien van pensioenfondsen.
Zoals in de memorie van toelichting bij het implementatiewetsvoorstel is
toegelicht, heeft DNB aangegeven vooralsnog niet voornemens te zijn
Staatsblad 2018 516
34
gebruik te maken van deze bevoegdheid. Om die reden worden er geen
gevolgen verwacht voor ppi’s van deze nieuwe bevoegdheidsgrondslag.19
Voor het overige leidt dit besluit niet tot aanvullende regeldruk, anders
dan toegelicht in de memorie van toelichting bij het implementatiewets-
voorstel.20
3.6 Adviescollege Toetsing Regeldruk
Het ontwerpbesluit, inclusief deze regeldrukparagraaf, is voorgelegd
aan het Adviescollege Toetsing Regeldruk (hierna: ATR). Naar het oordeel
van het ATR zijn het nut en de noodzaak van het ontwerpbesluit
toereikend gemotiveerd. Het ATR concludeert verder dat er geen minder
belastende alternatieven aan de orde zijn, aangezien het ontwerpbesluit
strekt ter implementatie van minimumeisen uit een Europese richtlijn.
Voorts concludeert het ATR dat de wijzigingen in beginsel werkbaar zijn
voor pensioenfondsen en ppi’s, aangezien zoveel mogelijk is aangesloten
bij de bestaande praktijk. Wel wijst het ATR op zorgen die bij pensioen-
fondsen en ppi’s leven in verband met de implementatiedatum. Naar
aanleiding hiervan is paragraaf 4.6 van deze nota van toelichting verder
aangevuld.
Het ATR acht de omschrijving van de regeldrukgevolgen in deze nota
van toelichting volledig. Wel adviseert het ATR de verantwoording van de
omvang van de regeldruk uit te breiden en te concretiseren. In deze
regeldrukparagraaf is getracht een zo volledig mogelijke beschrijving op
te nemen van de omvang van de regeldruk voor pensioenfondsen en
ppi’s. Hierbij is niet altijd een exacte berekening opgenomen, aangezien
de regeldrukgevolgen per pensioenuitvoerder kunnen verschillen. In de
regel gaat het, zoals aangegeven, om wijzigingen die naar verwachting tot
zeer beperkte of een verwaarloosbare stijging van de regeldruk leiden.
Een nadere kwantificering wordt niet noodzakelijk geacht.
4. Internetconsultatie
4.1 Algemeen
De internetconsultatie bij het ontwerpbesluit stond van 7 juni 2018 tot
en met 6 juli 2018 open. Er zijn in totaal 15 reacties ontvangen. Er zijn
reacties ontvangen van Willis Towers Watson, het Koninklijk Actuarieel
Genootschap, PwC, de Pensioenfederatie, Eumedion, HVG Law LLP, de
Koninklijke Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants, Swalef
Pensioenjuristen en Academie, het Verbond van Verzekeraars, Aon, de
Kring van Pensioenspecialisten, Westerbrink en een drietal particulieren.
Ik ben alle burgers en instellingen die hebben gereageerd erkentelijk voor
de tijd en moeite die zij hebben genomen om hun visie op het ontwerpbe-
sluit naar voren te brengen.
Naar aanleiding van de internetconsultatie is het ontwerpbesluit op een
aantal punten aangepast. Hieronder is daar per deelonderwerp op
ingegaan. Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat een deel van de
gemaakte opmerkingen en suggesties geen betrekking had op het
ontwerpbesluit en in deze paragraaf derhalve buiten beschouwing zijn
gelaten.
19 Zie in dit kader ook Kamerstukken II 2017/18, 34 934, nr. 3, p. 15.
20 Kamerstukken II 2017/18, 34 934, nr. 3, p. 14–16.
Staatsblad 2018 516
35
4.2 Sleutelfuncties
In een groot deel van de reacties komen de sleutelfuncties aan bod.
Verschillende partijen reageren positief op de ruimte die de wet- en
regelgeving biedt voor maatwerk bij de inrichting van de sleutelfuncties.
Wel worden enkele vragen gesteld over de taken van de verschillende
sleutelfuncties, de geschiktheid- en betrouwbaarheidsvereisten en de
toetsing daarvan, de mogelijkheid om verschillende (sleutel)functies te
combineren en de mogelijkheid tot uitbesteding. Naar aanleiding hiervan
is de nota van toelichting verduidelijkt.
In het kader van de geschiktheid en betrouwbaarheid van personen die
betrokken zijn bij het uitoefenen van de sleutelfuncties is in paragraaf 2.3
van deze nota van toelichting verduidelijkt welke rol het pensioenfonds en
welke rol DNB hierbij heeft.
Een groot aantal reacties gaat in op de mogelijkheden om de sleutel-
functies met elkaar, of met andere functies te combineren. Naar
aanleiding hiervan is in paragraaf 2.3 van deze nota van toelichting
verduidelijkt welke (sleutel)functies in beginsel wel of niet gecombineerd
kunnen worden. Sleutelfuncties kunnen voorts met andere functies, zoals
een bestuursfunctie of de functie van compliance officer, gecombineerd
worden, zo lang de objectieve, eerlijke en onafhankelijke functievervulling
niet in het geding komt. Zo dient een pensioenuitvoerder extra
waarborgen in te richten om een onafhankelijke functie-uitoefening te
garanderen, indien de verantwoordelijkheid voor een sleutelfunctie wordt
belegd bij een bestuurder. Vanzelfsprekend geldt hiernaast dat de persoon
die een sleutelfunctie vervult, geschikt en betrouwbaar moet zijn voor de
sleutelfunctie. Als de sleutelfunctie wordt gecombineerd met een andere
functie, wordt in het kader van de geschiktheidstoetsing onder andere
bezien of de persoon voldoende tijd heeft voor het uitoefenen van de
sleutelfunctie.
Met de implementatiewet is in de Pensioenwet en Wvb vastgelegd dat
de waarmerkende actuaris de actuariële functie mag vervullen. Verschil-
lende partijen reageren positief op deze mogelijkheid. De Koninklijke
Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants maakt zich daarentegen
zorgen over de onafhankelijkheid van de waarmerkende actuaris, als deze
tegelijkertijd de actuariële functie vervult. Zij vrezen dat de waarmerkende
actuaris te veel betrokken raakt bij de interne beheersing van het
pensioenfonds. Dit mag niet het geval zijn. De actuariële functie heeft een
controlerende rol. De onafhankelijke functievervulling is een randvoor-
waarde, ook als de functie van de waarmerkende actuaris en de actuariële
functie worden gecombineerd.
Door diverse partijen zijn vragen gesteld over de mogelijkheid van
uitbesteding van (het houderschap van) een sleutelfunctie. De
voorwaarden waaronder uitbesteding mogelijk is, zijn vastgelegd in artikel
34, tweede lid, van de Pensioenwet, artikel 43, tweede lid, van de Wvb en
artikel 12 van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb. In de memorie
van toelichting bij het implementatiewetsvoorstel is omschreven dat het,
gelet op deze voorwaarden, veelal niet mogelijk zal zijn om de rol van
houder van de risicobeheerfunctie en de rol van houder van de interne
auditfunctie uit te besteden.21 Zo moet de risicobeheerfunctie in staat zijn
een totaalbeeld te vormen van alle relevante risico’s waaraan een
pensioenfonds wordt of kan worden blootgesteld. De houder van de
risicobeheerfunctie draagt daarvoor de verantwoordelijkheid. Dit vergt
een nauwe betrokkenheid van de houder van de risicobeheerfunctie bij
21 Kamerstukken II 2017/18, 34 934, nr. 3, p. 39.
Staatsblad 2018 516
36
het pensioenfonds. In het geval van uitbesteding staat de houder van de
risicobeheerfunctie doorgaans te veel op afstand van het pensioenfonds
om die verantwoordelijkheid te kunnen dragen. Om die reden staan de
voorwaarden voor uitbesteding, alsmede het vereiste van een adequate
uitoefening van de risicobeheerfunctie, in veel gevallen in de weg aan het
uitbesteden van het houderschap van de risicobeheerfunctie. Dit geldt ook
voor de interne auditfunctie, omdat uitbesteding geen afbreuk mag doen
aan de kwaliteit van de onafhankelijke interne toetsing bij de pensioenuit-
voerder. Hier zal in veel gevallen sprake van zijn als de rol van de houder
van de interne auditfunctie wordt uitbesteed.
Een aantal partijen heeft gevraagd hoe de rol van houder van de interne
auditfunctie moet worden ingevuld als de pensioenuitvoerder de
operationele processen in grote mate heeft uitbesteed. Uitbesteding van
deze processen ontslaat de houder van de interne auditfunctie niet van de
taken en verantwoordelijkheden die horen bij die rol. De inhoud van de rol
van houder van de interne auditfunctie is derhalve niet anders wanneer er
sprake is van een hoge mate van uitbesteding van processen. Om een
adequate uitoefening van de interne auditfunctie mogelijk te kunnen
maken indien de pensioenuitvoerder de operationele processen in grote
mate heeft uitbesteed, ligt het in de rede dat hiervoor in de uitbestedings-
overeenkomst waarborgen worden opgenomen. Daarbij kan in de eerste
plaats gedacht worden aan waarborgen voor de informatiepositie van de
interne auditfunctie. Om deze functie adequaat te kunnen uitoefenen is
het immers noodzakelijk dat de personen die de interne auditfunctie
uitoefenen toegang hebben tot de informatie die het mogelijk maakt de
effectiviteit van de organisatie-inrichting, waarvan ook de uitbestede
werkzaamheden deel uitmaken, te kunnen beoordelen.
In het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen is vastgelegd
dat de sleutelfuncties kunnen worden belegd bij een persoon die bij de
werkgever een soortgelijke functie uitvoert. Diverse partijen hebben hun
twijfels geuit over de borging van de objectiviteit en onafhankelijkheid,
indien een sleutelfunctie bij een werkgever wordt belegd. Op het moment
dat een pensioenfonds voor deze mogelijkheid kiest, moet het pensioen-
fonds richting DNB kunnen onderbouwen waarom het voor het betref-
fende pensioenfonds de beste optie is om de sleutelfunctie bij de
werkgever neer te leggen. Onafhankelijke oordeelsvorming en het
voorkomen van belangenverstrengeling zijn in dat geval relevante
aspecten om in ogenschouw te nemen. Dit zijn competenties die in het
kader van de beoordeling van de geschiktheid aan bod kunnen komen.
Indien de risico’s op bijvoorbeeld belangenverstrengeling groter zijn, kan
het pensioenfonds bij de beoordeling van de geschiktheid van de
personen die betrokken zijn bij het uitoefenen van een sleutelfunctie
nadrukkelijker aandacht besteden aan deze competenties. Daarnaast
kunnen in de uitbestedingsovereenkomst met de werkgever nadrukkelijk
afspraken worden gemaakt over de inrichting van de werkzaamheden in
het kader van de sleutelfunctie bij de werkgever, zodat deze werkzaam-
heden onafhankelijk van de overige werkzaamheden worden uitgevoerd.
Naast specifieke opmerkingen over de mogelijkheden tot uitbesteding
van sleutelfuncties, wordt in de reacties ook ingegaan op de meer
algemene bepalingen met betrekking tot uitbesteding, zoals de meldings-
verplichting aan DNB. Naar aanleiding hiervan is de artikelsgewijze
toelichting bij artikel II, onderdeel R, van dit besluit aangevuld.
In enkele reacties wordt ingegaan op de ontslagbescherming van
houders van een sleutelfunctie die een melding hebben gedaan bij DNB.
Hiervoor geldt dat met de implementatiewet in de Pensioenwet en Wvb
Staatsblad 2018 516
37
een algemeen benadelingsverbod is opgenomen.22 Deze ziet ook op
ontslag.
In de consultatiereacties is tot slot om verduidelijking gevraagd ten
aanzien van de gevolgen van de richtlijn voor de sleutelfuncties waarover
ppi’s reeds dienen te beschikken. Hieraan is in paragraaf 2.3 nadere
aandacht besteed. In algemene zin geldt dat de gevolgen van de richtlijn
voor de invulling en taakuitoefening van de risicobeheerfunctie en interne
controlefunctie beperkt zijn. De belangrijkste wijzigingen betreffen de
algemene uitgangspunten voor de uitoefening van sleutelfuncties,
waaronder de vereisten van geschiktheid en betrouwbaarheid en de
rapportage- en meldplicht voor de houders van deze functies.
4.3 Beloningsbeleid
Diverse partijen hebben een opmerking gemaakt over het belonings-
beleid. In het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb is vastgelegd dat het
beloningsbeleid niet alleen van toepassing is op de eigen organisatie van
het pensioenfonds, maar dat het pensioenfonds er (behoudens enkele
uitzonderingen) ook voor moet zorgen dat de algemene beginselen van
het beloningsbeleid worden toegepast bij de derde waaraan werkzaam-
heden worden uitbesteed. Daarmee dient te worden gewaarborgd dat het
beloningsbeleid van de onderneming waaraan werkzaamheden worden
uitbesteed, niet in strijd is met de vereisten die de richtlijn stelt aan het
beloningsbeleid van pensioenfondsen en ppi’s. Belangrijkste doel hiervan
is om te voorkomen dat door het pensioenfonds of de uitbestedingspartij
risico’s worden genomen die niet aanvaardbaar zijn voor de organisatie.
Dit is verduidelijkt in paragraaf 2.4 van deze nota van toelichting. Indien
de derde aan wie werkzaamheden worden uitbesteed niet kan voldoen
aan de algemene beginselen van het beloningsbeleid van het pensioen-
fonds, kunnen de werkzaamheden niet aan deze partij worden uitbesteed.
4.4 Communicatie
In een tweetal reacties wordt ingegaan op het uitbreiden van laag 1 van
de Pensioen 1-2-3 met drie onderdelen. Hierin wordt gesteld dat dit
afbreuk doet aan het principe van gelaagde informatieverstrekking. Er
wordt gevreesd dat dit kan leiden tot een informatie-overload bij
deelnemers. Naar aanleiding van de reacties is in de toelichting verduide-
lijkt dat de toevoeging aan laag 1 beperkt mag zijn. Uitgebreide informatie
mag worden opgenomen in laag 2.
In de consultatie is gevraagd naar de wijze waarop wezenlijke wijzi-
gingen op het UPO ten opzichte van het voorgaande jaar moeten worden
gecommuniceerd. In de artikelsgewijze toelichting bij artikel II, onderdeel
J, van dit besluit is verduidelijkt dat dergelijke wijzigingen niet per se op
het UPO zelf hoeven te worden aangeduid. Er kan ook worden volstaan
met het benoemen van deze wijzigingen in de begeleidende brief bij het
UPO.
Verschillende partijen zijn ingegaan op de informatie over de beleg-
gingsresultaten die verstrekt moet worden indien er sprake is van een
premieovereenkomst of premieregeling. In de artikelsgewijze toelichting
bij artikel II, onderdelen H en I, is toegelicht dat het moet gaan om de voor
de deelnemer relevante informatie over beleggingsresultaten.
22 Artikel 143a, vierde lid, van de Pensioenwet en artikel 138a, vierde lid, van de Wvb.
Staatsblad 2018 516
38
4.5 Milieu-, sociale en governancefactoren
In de consultatie worden enkele vragen gesteld over de bepalingen uit
de richtlijn die zien op het betrekken van milieu-, sociale en governance-
factoren («ESG-factoren») in het risicobeheer en beleggingsbeleid.23 Voor
pensioenfondsen is in het Besluit financieel toetsingskader pensioen-
fondsen vastgelegd dat bij het risicobeheer en de eigenrisicobeoordeling
het milieu, klimaat, mensenrechten en sociale verhoudingen moeten
worden betrokken. Hiermee is aangesloten bij de terminologie die naar
huidig recht reeds in de Pensioenwet en Wvb wordt gehanteerd om
ESG-factoren aan te duiden.
Daarnaast wordt opgemerkt dat het huidig recht er in beginsel niet aan
in de weg staat dat pensioenfondsen in het beleggingsbeleid rekening
houden met milieu, klimaat, mensenrechten en sociale verhoudingen.
Hiervoor hoeft de wet- en regelgeving niet te worden aangepast. Het
betrekken van deze factoren in het beleggingsbeleid is binnen de kaders
van de prudent person-regel in het algemeen goed mogelijk. Pensioen-
fondsen zijn – in lijn met overweging 58 van de richtlijn – evenwel niet
verplicht om in het beleggingsbeleid rekening te houden met deze
factoren. Wel zijn pensioenfondsen, ook als geen rekening wordt
gehouden met deze factoren, verplicht in het bestuursverslag te rappor-
teren over de wijze waarop in het beleggingsbeleid rekening wordt
gehouden met milieu, klimaat, mensenrechten en sociale verhoudingen.
4.6 Implementatietermijn
Diverse partijen hebben opgemerkt dat het voor pensioenuitvoerders
lastig kan zijn om op de implementatiedatum van de richtlijn te voldoen
aan de gewijzigde wet- en regelgeving. Aangezien Nederland gebonden is
aan de implementatiedatum, is er geen ruimte voor een overgangspe-
riode of latere inwerkingtreding. Dit betekent dat pensioenfondsen en
ppi’s vanaf de datum van inwerkingtreding van de implementatiewet-
geving gehouden zijn hieraan te voldoen. DNB en de AFM houden hier
toezicht op. Zie in dit kader ook paragraaf 5 van deze nota van toelichting.
Bij de totstandkoming van de wet- en regelgeving ter implementatie van
de richtlijn is evenwel getracht de pensioenuitvoerders zo goed mogelijk
voor te bereiden op de wijzigingen die hiermee gepaard gaan, bijvoor-
beeld door het tijdig openstellen van het ontwerpbesluit voor internetcon-
sultatie zodat de aankomende wijzigingen openbaar waren. Ook de
toezichthouders zetten zich hiervoor in, bijvoorbeeld door het beschikbaar
stellen van informatie via hun website en het besteden van aandacht aan
de gevolgen van de richtlijn in contacten met de pensioensector (zoals op
conferenties of seminars). Zie in dit kader ook paragraaf 5 van deze nota
van toelichting.
Nederland heeft er voorts voor gekozen om de richtlijn zo beperkt
mogelijk te implementeren. Bij de implementatie van de richtlijn is zo
nauw mogelijk aangesloten bij de bestaande praktijk. De richtlijn biedt
bovendien relatief weinig beleidsruimte. Een eerste inschatting van de
gevolgen van de richtlijn was derhalve reeds mogelijk op basis van de
tekst van de richtlijn, die al sinds december 2016 bekend is.
23 Ook in het kader van het beleggingsbeleid wordt voor ppi’s gesproken van overwegingen met
betrekking tot het milieu, maatschappelijk verantwoord ondernemen of behoorlijk bestuur.
Met dit verschil in terminologie is geen verschil van inhoudelijke betekenis beoogd.
Staatsblad 2018 516
39
5. Toets AFM en DNB
Zowel de AFM als DNB heeft een toezichttoets uitgebracht bij het
ontwerpbesluit.
De AFM geeft aan te verwachten dat geen extra toezichtcapaciteit
benodigd is voor het toezicht op het ontwerpbesluit. Vervolgens stelt de
AFM enkele inhoudelijke aspecten aan de orde. Hieronder wordt ingegaan
op deze aspecten voor zover deze betrekking hebben op onderwerpen die
in dit besluit zijn geregeld.
De AFM vindt het allereerst niet voor de hand liggen om laag 1 van de
Pensioen 1-2-3 uit te breiden met verschillende onderwerpen, zoals
informatie over het ESG-beleid en de beleggingsmogelijkheden van
(gewezen) deelnemers (zie artikel II, onderdeel B, van dit besluit). De AFM
acht laag 2 van de Pensioen 1-2-3 hiervoor geschikter. De opmerking van
de AFM heeft niet tot aanpassing van het besluit geleid. Uitgangspunt
blijft dat deze algemene informatie moet worden toegevoegd aan laag 1
van de Pensioen 1-2-3. Hiermee wordt het beste invulling gegeven aan het
voorschrift uit de richtlijn dat deelnemers direct na aansluiting geïnfor-
meerd moeten worden over deze onderwerpen. De uitbreiding van laag 1
van de Pensioen 1-2-3 is zeer beperkt. Conform de systematiek van
gelaagde informatieverstrekking mag uitgebreidere informatie met
betrekking tot deze onderwerpen worden opgenomen in laag 2 van de
Pensioen 1-2-3. Het is dan ook niet de verwachting dat de leesbaarheid
van laag 1 onder druk komt te staan.
Daarnaast vraagt de AFM aandacht voor de informatie die deelnemers
voorafgaand aan deelneming in een vrijwillige pensioenregeling (met het
karakter van een premieovereenkomst of premieregeling) moeten
ontvangen over de behaalde beleggingsresultaten (zie artikel II, onderdeel
H, van dit besluit). De AFM vindt dit een positieve ontwikkeling. Tegelij-
kertijd heeft de AFM twijfels of het enkel vermelden van behaalde
beleggingsresultaten leidt tot informatie die voor deelnemers begrijpelijk
en vergelijkbaar is, bijvoorbeeld omdat beleggingsresultaten afhankelijk
zijn van meerdere factoren. De AFM benadrukt dat het van belang is dat
pensioenuitvoerders deelnemers begeleiden bij het begrijpen van
informatie over behaalde beleggingsresultaten. Ik onderschrijf dit
uitgangspunt. Het is van belang dat de informatie over de beleggingsre-
sultaten van een duidelijke begeleidende tekst wordt voorzien. In dit kader
is ook van belang dat in de Pensioenwet en Wvb reeds de verplichting is
opgenomen voor pensioenuitvoerders om ervoor te zorgen dat de
informatie die wordt verstrekt correct, duidelijk en evenwichtig is.
DNB geeft twee toevoegingen bij de vormgeving van de sleutelfuncties.
Allereerst wordt aangegeven dat bestuurders die het houderschap van
een sleutelfunctie op zich wensen te nemen, door DNB vóór aanvang van
de functie-uitbreiding zullen worden getoetst op geschiktheid. DNB geeft
aan dat er in deze situatie sprake is van een functieverandering van een
beleidsbepaler, waardoor toetsing aangewezen is. In de toezichttoets
merkt DNB op proportioneel invulling te zullen geven aan de geschikt-
heidstoetsing. DNB geeft met de voorafgaande toetsing invulling aan de
beleidsruimte die de wet- en regelgeving DNB biedt bij de geschiktheids-
toetsing van bestuurders en sleutelfunctiehouders. De beoogde invulling
past binnen de kaders van de richtlijn. De opmerking van DNB heeft dan
ook niet geleid tot een aanpassing van het ontwerpbesluit.
Daarnaast gaat DNB in op de uitvoerbaarheid voor pensioenfondsen om
direct bij inwerkingtreding van de implementatiewet- en regelgeving aan
alle vereisten te voldoen. DNB geeft aan begrip te hebben voor de uiterste
Staatsblad 2018 516
40
implementatietermijn van de richtlijn en het feit dat geen overgangsrecht
kan worden vastgesteld. In de praktijk zal DNB, zo wordt aangegeven, in
het toezicht rekening houden met het gegeven dat (vooral kleine)
pensioenfondsen tijd nodig hebben om de bemensing van de sleutel-
functies te realiseren en door middel van extra opleidingen te voldoen aan
alle geschiktheidsvereisten. DNB benadrukt in het toezicht redelijke
termijnen te zullen hanteren, waarbinnen pensioenfondsen de nieuwe
wettelijke eisen op dit punt volledig kunnen implementeren. DNB zal
hierover communiceren richting de pensioensector. Ik onderschrijf het
belang van maatwerk bij het toezicht op pensioenfondsen en goede
communicatie tussen DNB en de pensioensector over de vereisten die
vanaf de inwerkingtreding van de implementatiewet- en regelgeving
gelden.
Artikelsgewijs
Artikel I
Onderdeel A (artikel 13)
Artikel 13, derde lid, van het Besluit financieel toetsingskader pensioen-
fondsen schrijft voor dat een pensioenfonds de waarden hoofdzakelijk op
gereglementeerde markten moet beleggen. In artikel 13, zevende lid, van
het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen is geëxpliciteerd
wat onder een gereglementeerde markt wordt verstaan. Deze uitleg sluit
aan bij de bestaande praktijk en komt overeen met hetgeen in artikel 1:1
van de Wft onder «gereglementeerde markt» wordt verstaan. Met dit
onderdeel is artikel 6, onderdeel 14, van de richtlijn geïmplementeerd.
Onderdeel B (artikel 18)
Met dit onderdeel is artikel 18 van het Besluit financieel toetsingskader
pensioenfondsen opnieuw vastgesteld. In dit artikel was reeds vastgelegd
dat een pensioenfonds beleid moet opstellen en uitvoeren ten aanzien van
de beheersing van te lopen risico’s. Ter implementatie van artikel 21,
derde lid, van de richtlijn en artikel 25 van de richtlijn zijn hierover nadere
regels vastgelegd.
In het eerste lid zijn nadere eisen gesteld aan het beleid dat in het kader
van het risicobeheer moet worden opgesteld over de beheersing van te
lopen risico’s, alsmede aan de evaluatie en actualisatie hiervan. In het
tweede lid is voorgeschreven dat een pensioenfonds strategieën,
processen en rapportageprocedures moet vaststellen die noodzakelijk zijn
voor het regelmatig onderkennen, meten, bewaken en beheren van de
risico’s waaraan het pensioenfonds en de door het pensioenfonds
uitgevoerde pensioenregelingen zijn of kunnen worden blootgesteld. In
het derde lid is vastgelegd op welke risico’s het beleid ten aanzien van de
beheersing van te lopen risico’s ten minste gericht moet zijn. Zie voor een
nadere toelichting bij deze wijzigingen paragraaf 2.1 van het algemeen
deel van deze nota van toelichting.
In het vierde lid is vastgelegd dat een pensioenfonds bij de uitvoering
van een premieovereenkomst of premieregeling in de opbouwfase of een
variabele uitkering de beleggingsrisico’s die deelnemers, gewezen
deelnemers of pensioengerechtigden lopen, vanuit het oogpunt van de
deelnemers, gewezen deelnemers of pensioengerechtigden, in
aanmerking moet nemen bij het opstellen en uitvoeren van het beleid ten
Staatsblad 2018 516
41
aanzien van de beheersing van te lopen risico’s.24 In dit artikellid is de
uitkeringsovereenkomst bewust niet opgenomen, omdat daar geen sprake
is van een beleggingsrisico van voldoende omvang. Zie in dit kader ook
overweging 64 van de richtlijn.
In het vijfde lid is de risicobeheerfunctie, bedoeld in artikel 143a, eerste
lid, van de Pensioenwet dan wel artikel 138a, eerste lid, van de Wvb
uitgewerkt. Zie voor een nadere toelichting hierbij paragraaf 2.3 van het
algemeen deel van deze nota van toelichting.
In het zesde lid is de informatie die eerst was opgenomen in artikel 18,
vierde lid, van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen
overgenomen. De verwijzing naar artikel 18, tweede en derde lid, van het
Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen – die met dit besluit
worden verplaatst naar artikel 18a, eerste en tweede lid, van het Besluit
financieel toetsingskader pensioenfondsen – is daarbij komen te vervallen.
Deze verwijzing is niet noodzakelijk. Deze artikelleden zijn namelijk ook
zonder verwijzing van toepassing voor algemeen pensioenfondsen en uit
artikel 125a van de Pensioenwet blijkt reeds dat deze artikelleden per
afgescheiden vermogen moeten worden toegepast.
Onderdeel C (artikelen 18a en 18b)
Met dit onderdeel zijn twee artikelen ingevoegd.
In artikel 18a van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen
is de informatie die eerst was opgenomen in artikel 18, tweede en derde
lid, van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen ongewij-
zigd overgenomen.
Artikel 18b van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen
schrijft voor dat pensioenfondsen in het kader van het risicobeheer een
eigenrisicobeoordeling moeten uitvoeren. Met dit onderdeel is artikel 28
van de richtlijn geïmplementeerd. Zie voor een nadere toelichting bij de
eigenrisicobeoordeling paragraaf 2.1 van het algemeen deel van deze
nota van toelichting.
Onderdeel D (artikel 21a)
Op grond van artikel 21a van het Besluit financieel toetsingskader
pensioenfondsen zijn pensioenfondsen verplicht een beheerst belonings-
beleid te voeren. Ter implementatie van artikel 23, derde lid, onderdelen a
en f, van de richtlijn is dit artikel op enkele punten gewijzigd.
Allereerst is aan artikel 21a, tweede lid, van het Besluit financieel
toetsingskader pensioenfondsen toegevoegd dat het beloningsbeleid in
overeenstemming moet zijn met de werkzaamheden, het risicoprofiel, de
doelstellingen, het langetermijnbelang, de financiële stabiliteit en de
prestaties van het pensioenfonds als geheel. Daarnaast is voorgeschreven
dat het beloningsbeleid moet bijdragen aan een deugdelijk, prudent en
doeltreffend bestuur van het pensioenfonds. Deze vereisten volgen naar
huidig recht impliciet uit de norm van de beheerste bedrijfsvoering en het
voorschrift dat het beloningsbeleid niet mag aanmoedigen tot het nemen
van onaanvaardbare risico’s. Met het aanvullen van het tweede lid worden
24 Dit sluit aan bij artikel 135, eerste lid, van de Pensioenwet dan wel artikel 130, eerste lid, van
de Wvb waarin is vastgelegd dat het beleggingsbeleid in overeenstemming moet zijn met de
prudent-person regel en de waarden moeten worden belegd in het belang van aanspraak- en
pensioengerechtigden.
Staatsblad 2018 516
42
de vereisten expliciet in het Besluit financieel toetsingskader pensioen-
fondsen verankerd.
Daarnaast is in het vijfde lid voorgeschreven dat een pensioenfonds het
beloningsbeleid ten minste eens in de drie jaar moet evalueren en
actualiseren. Deze verplichting laat onverlet dat een pensioenfonds bij
belangrijke tussentijdse wijzigingen het beloningsbeleid zo spoedig
mogelijk moet actualiseren.
Onderdeel E (artikelen 22a tot en met 22c)
Artikel 22a
Ter implementatie van artikel 21, derde lid, van de richtlijn is in artikel
22a, eerste lid, van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen
vastgelegd dat een pensioenfonds beleid moet vaststellen ten aanzien van
de interne audit. Daarnaast worden verschillende eisen gesteld aan het
opstellen, evalueren en actualiseren van het beleid.
Met artikel 22a, tweede lid, van het Besluit financieel toetsingskader
pensioenfondsen is artikel 26 van de richtlijn geïmplementeerd. In dit
artikellid wordt een nadere invulling gegeven aan de interne auditfunctie,
bedoeld in artikel 143a, eerste lid, van de Pensioenwet dan wel artikel
138a, eerste lid, van de Wvb. De belangrijkste taak van de interne
auditfunctie is expliciet vastgelegd in het artikellid en betreft het periodiek
evalueren van de adequaatheid en doeltreffendheid van de interne
controlemechanismen en andere procedures en maatregelen ter
waarborging van de beheerste en integere bedrijfsvoering, in voorko-
mend geval met inbegrip van de uitbestede werkzaamheden, van een
pensioenfonds.
Het ligt voor de hand om in het beleid omtrent de interne audit nader te
specificeren welke taken – naast het verrichten van de periodieke evaluatie
– door de interne auditfunctie kunnen worden verricht. Dit is met name
van belang met het oog op de onafhankelijkheid van de interne audit-
functie. Zie voor een nadere toelichting bij de interne auditfunctie
paragraaf 2.3 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.
Artikel 22b
Ter implementatie van artikel 21, derde lid, van de richtlijn is in artikel
22b, eerste lid, van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen
vastgelegd dat een pensioenfonds beleid moet vaststellen met betrekking
tot de actuariële activiteiten. Hierin moet onder meer aandacht worden
besteed aan de invulling van de actuariële functie. Te denken valt hierbij
bijvoorbeeld aan de samenwerking en informatie-uitwisseling tussen de
personen die de technische voorzieningen vaststellen en de personen die
de actuariële functie vervullen. Gewaarborgd moet worden dat de
personen die de actuariële functie uitoefenen op een objectieve, eerlijke
en onafhankelijke manier toezicht kunnen houden op de berekening van
de technische voorzieningen. Daarnaast ligt het voor de hand in het beleid
vast te leggen of en zo ja, hoe er wordt afgestemd tussen de (houder van
de) actuariële functie en de waarmerkende actuaris, indien de actuariële
functie niet bij de waarmerkende actuaris wordt belegd. In artikel 22b,
eerste lid, van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen
worden voorts verschillende eisen gesteld met betrekking tot het
opstellen, evalueren en actualiseren van het beleid omtrent de actuariële
activiteiten.
Staatsblad 2018 516
43
Met artikel 22b, tweede lid, van het Besluit financieel toetsingskader
pensioenfondsen is artikel 27 van de richtlijn geïmplementeerd. In dit
artikellid wordt een nadere invulling gegeven aan de actuariële functie,
bedoeld in artikel 143a, eerste lid, van de Pensioenwet dan wel artikel
138a, eerste lid, van de Wvb. Zie voor een nadere toelichting bij de
actuariële functie paragraaf 2.3 van het algemeen deel van deze nota van
toelichting.
Artikel 22c
Artikel 22c van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen
bevat enkele algemene uitgangspunten ten aanzien van de risicobeheer-
functie, interne auditfunctie en actuariële functie. Hiermee is artikel 24,
eerste tot en met derde lid, van de richtlijn geïmplementeerd.
Op grond van het eerste lid moet een pensioenfonds de houders van de
risicobeheerfunctie, interne auditfunctie en actuariële functie in staat
stellen om deze functies op een objectieve, eerlijke en onafhankelijke
manier te vervullen.
Het tweede lid bepaalt dat de risicobeheerfunctie en de actuariële
functie door dezelfde persoon kunnen worden uitgeoefend. Uitzondering
hierop is de situatie waarin de actuariële functie wordt vervuld door de
waarmerkende actuaris. De waarmerkende actuaris is op grond van artikel
148, eerste en derde lid, van de Pensioenwet en artikel 143, eerste en
derde lid, van de Wvb niet bevoegd om de risicobeheerfunctie te
vervullen. Indien een fonds het combineren van de risicobeheerfunctie en
actuariële functie toestaat, ligt het voor de hand dat in het beleid omtrent
de beheersing van te lopen risico’s (artikel 18, eerste lid, van het Besluit
financieel toetsingskader pensioenfondsen) en het beleid over de
actuariële activiteiten (artikel 22b, eerste lid, van het Besluit financieel
toetsingskader pensioenfondsen) aandacht wordt besteed aan de vraag
hoe het combineren van deze functies precies wordt ingericht.
In het derde lid is vastgelegd dat een pensioenfonds er onder omstan-
digheden voor kan kiezen dat de risicobeheerfunctie, interne auditfunctie
of actuariële functie wordt uitgeoefend door een persoon die bij de
werkgever een soortgelijke functie vervult. Voorwaarde is wel dat het
pensioenfonds kan toelichten hoe eventuele belangenconflicten worden
voorkomen of beheerst. Deze toelichting moet op grond van artikel 18b,
tweede lid, onderdeel c, van het Besluit financieel toetsingskader
pensioenfondsen zijn opgenomen in de eigenrisicobeoordeling. Daarnaast
ligt het voor de hand hierover voorschriften vast te leggen in de
gedragscode, bedoeld in artikel 20, derde lid, van het Besluit financieel
toetsingskader pensioenfondsen.
Het vierde lid is een nadere uitwerking van de rapportageplicht die de
houders van de risicobeheerfunctie, interne auditfunctie of actuariële
functie op grond van artikel 147, vijfde lid, van de Pensioenwet en artikel
142, vijfde lid, van de Wvb hebben. Uitgangspunt is dat zij periodiek
rapporteren aan het bestuur (en, in voorkomend geval, het intern
toezichtsorgaan). Het is aan pensioenfondsen om tot een proportionele
invulling van dit vereiste te komen. DNB houdt toezicht op de invulling
van dit vereiste. Het rapporteren door de sleutelfunctiehouders dient
schriftelijk te gebeuren. Daarnaast is voorgeschreven dat in de rapportage
moet worden vermeld welke personen betrokken zijn bij het uitoefenen
van de sleutelfunctie. Dit is zowel voor het pensioenfonds als voor DNB
relevant. Het pensioenfonds is verantwoordelijk voor het toetsen van de
geschiktheid en betrouwbaarheid van alle personen die betrokken zijn bij
het uitoefenen van een sleutelfunctie. Hierdoor is het van belang dat deze
Staatsblad 2018 516
44
personen goed in beeld zijn. DNB moet voorts in staat zijn om de
personen die betrokken zijn bij het uitoefenen van een sleutelfunctie –
indien daartoe aanleiding bestaat – te toetsen op de geschiktheid en
betrouwbaarheid (zie ook de artikelsgewijze toelichting bij artikel II,
onderdeel W, van dit besluit).25 Door de rapportage van de houder van
een sleutelfunctie aan het bestuur op te vragen, heeft DNB deze personen
ook in beeld. Als werkzaamheden in het kader van een sleutelfunctie zijn
uitbesteed aan een derde, wordt dit ook vermeld in de rapportage.
Zie voor een nadere toelichting bij de algemene uitgangspunten
omtrent de sleutelfuncties tevens paragraaf 2.3 van het algemeen deel
van deze nota van toelichting.
Onderdeel F (artikel 29a)
Dit onderdeel strekt ter implementatie van artikel 30 van de richtlijn. In
artikel 29a van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen is
vastgelegd dat in de verklaring inzake beleggingsbeginselen tevens
informatie moet worden opgenomen over de wijze waarop in het
beleggingsbeleid rekening wordt gehouden met milieu en klimaat,
mensenrechten en sociale verhoudingen.
Naast in de verklaring inzake beleggingsbeginselen is ook in het
bestuursverslag van een pensioenfonds en in laag 1 van de Pensioen
1-2-3 informatie te vinden over de wijze waarop in het beleggingsbeleid
rekening wordt gehouden met milieu en klimaat, mensenrechten en
sociale verhoudingen.
Artikel II
Onderdeel A (opschrift hoofdstuk 2)
Het opschrift van hoofdstuk 2 van het Besluit uitvoering Pensioenwet en
Wvb is aangepast, omdat met de implementatiewet enkele artikelleden in
de Pensioenwet en Wvb zijn vernummerd.
Onderdeel B (artikel 2)
In laag 1 van de Pensioen 1-2-3 is algemene informatie opgenomen
over de pensioenregeling. In artikel 2, eerste lid, van het Besluit uitvoering
Pensioenwet en Wvb is vastgelegd welke informatie laag 1 in ieder geval
moet bevatten. Aan dit artikellid zijn ter implementatie van artikel 41,
derde lid, onderdelen a en c, van de richtlijn twee onderdelen toegevoegd.
De vereiste uitbreiding van de algemene informatie is beperkt.
Uitgangspunt blijft dat de algemene informatie over de pensioenregeling
beknopt is, hetgeen van belang is voor de begrijpelijkheid en toeganke-
lijkheid van de informatie voor de deelnemer.26
Onderdeel h schrijft voor dat informatie moet worden opgenomen over
de wijze waarop in het beleggingsbeleid rekening wordt gehouden met
milieu en klimaat, mensenrechten en sociale verhoudingen. Een
deelnemer kan tevens informatie verkrijgen over de wijze waarop de
pensioenuitvoerder in het beleggingsbeleid rekening houdt met de
voornoemde factoren door het raadplegen van de verklaring inzake
beleggingsbeginselen en het bestuursverslag van de pensioenuitvoerder.
25 Dat de toezichthouder hiertoe de mogelijkheid moet hebben volgt rechtstreeks uit artikel 22,
tweede lid, van de richtlijn.
26 Kamerstukken II 2013/14, 34 008, nr. 3, p. 7.
Staatsblad 2018 516
45
Onderdeel i schrijft voor dat – indien van toepassing – informatie moet
worden opgenomen over de beleggingsmogelijkheden van de deelnemer
of gewezen deelnemer waarin de pensioenregeling voorziet. In de meeste
gevallen ligt de verantwoordelijkheid voor de beleggingen volledig bij de
pensioenuitvoerder. De deelnemer kan dan zelf geen keuzes maken ten
aanzien van de beleggingen en hier hoeft dan ook geen informatie over te
worden opgenomen in de algemene informatie. In geval van een
premieovereenkomst met beleggingsvrijheid bestaat er voor een
deelnemer of gewezen deelnemer de mogelijkheid om de verantwoorde-
lijkheid voor de beleggingen over te nemen (artikel 52, tweede lid, van de
Pensioenwet dan wel artikel 63, tweede lid, van de Wvb). In dat geval
heeft een deelnemer of gewezen deelnemer verschillende beleggings-
mogelijkheden en hierover moet dan ook informatie worden opgenomen
in laag 1 van de Pensioen 1-2-3. Het gaat hier nadrukkelijk om algemene
informatie.
Uitgebreide informatie ontvangt de deelnemer op grond van artikel 52,
derde en vierde lid, van de Pensioenwet dan wel artikel 63, derde en
vierde lid, van de Wvb. Daarnaast kan een deelnemer of gewezen
deelnemer op grond van artikel 9a van het Besluit uitvoering Pensioenwet
en Wvb op verzoek informatie ontvangen over alle beleggingsmogelijk-
heden, de feitelijke beleggingsportefeuille, de risicopositie en de kosten in
verband met de beleggingen en bestaat er op grond van artikel 14c, derde
lid, van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb een verplichting tot
actieve verstrekking van informatie over de voorwaarden die aan de
beschikbare beleggingsmogelijkheden zijn verbonden indien de
deelnemer of gewezen deelnemer de verantwoordelijkheid voor de
beleggingen heeft overgenomen (zie ook de artikelsgewijze toelichting bij
artikel II, onderdeel U, van dit besluit).
Onderdeel C (artikel 4)
In artikel 4 van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb is vastgelegd
op welke jaren de informatie over toeslagverlening op het UPO betrekking
moet hebben.
Voor gewezen deelnemers moest voorheen informatie op het UPO zijn
opgenomen over de toeslagverlening over de afgelopen vijf jaar. Met dit
onderdeel is dit gewijzigd naar informatie over de toeslagverlening over
de afgelopen drie jaar. Reden hiervoor is dat voortaan ook voor gewezen
deelnemers jaarlijks een UPO wordt opgesteld, waardoor het voor de
hand ligt om – evenals op het UPO voor deelnemers en pensioengerech-
tigden – slechts informatie op te nemen over de toeslagverlening over de
afgelopen drie jaar.
Onderdeel D (artikel 5)
In artikel 5 van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb is vastgelegd
op welke jaren de informatie over de vermindering van pensioenaan-
spraken en pensioenrechten op het UPO betrekking moet hebben.
Voor gewezen deelnemers moest voorheen informatie op het UPO zijn
opgenomen over de vermindering van pensioenaanspraken en pensioen-
rechten over de afgelopen vijf jaar. Met dit onderdeel is dit gewijzigd naar
informatie over de vermindering van pensioenaanspraken en pensioen-
rechten over de afgelopen drie jaar. Reden hiervoor is dat voortaan ook
voor gewezen deelnemers jaarlijks een UPO wordt opgesteld, waardoor
het voor de hand ligt om – evenals op het UPO voor deelnemers en
pensioengerechtigden – slechts informatie op te nemen over de vermin-
dering van pensioenaanspraken en pensioenrechten over de afgelopen
drie jaar.
Staatsblad 2018 516
46
Onderdeel E (artikelen 5a en 5b)
Ter implementatie van artikel 39, eerste lid, onderdelen d en f, van de
richtlijn is in de Pensioenwet en Wvb vastgelegd dat op het UPO van
deelnemers informatie moet zijn opgenomen over de reglementair te
bereiken pensioenaanspraken en de werkgeverspremie en werknemers-
premie dan wel de premie die in rekening is gebracht bij de beroeps-
genoot.
In artikel 5a van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb zijn regels
gesteld over het verstrekken van informatie over de reglementair te
bereiken pensioenaanspraken via het UPO. Het gaat hier om (een indicatie
van) de hoogte van de periodieke uitkeringen op de pensioendatum.
Voorheen werd de informatie hierover alleen op verzoek verstrekt. De
informatie opgenomen in artikel 5a van het Besluit uitvoering Pensioen-
wet en Wvb was daarom voorheen neergelegd in artikel 9 van het Besluit
uitvoering Pensioenwet en Wvb («Informatie op verzoek over regle-
mentair te bereiken pensioenaanspraken»).
Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat op het UPO bij een kapitaal-
overeenkomst dan wel kapitaalregeling en premieovereenkomst dan wel
premieregeling alleen een indicatie van de hoogte van de periodieke
uitkeringen op de pensioendatum hoeft te zijn opgenomen. Uitgangspunt
blijft dat de informatie over de hoogte van het voor periodieke uitkeringen
aan te wenden kapitaal op de pensioendatum en de daarbij gehanteerde
veronderstellingen alleen op verzoek worden verstrekt (zie ook de
artikelsgewijze toelichting bij artikel II, onderdeel I, van dit besluit).
Met de implementatiewet is in de Pensioenwet en Wvb vastgelegd dat
bij de opgave van de reglementair te bereiken pensioenaanspraken op het
UPO altijd een waarschuwing moet zijn opgenomen dat de projecties
kunnen verschillen van de definitieve hoogte van de ontvangen pensioen-
uitkeringen. Derhalve is in artikel 5a, tweede lid, van het Besluit uitvoering
Pensioenwet en Wvb niet overgenomen dat de pensioenuitvoerder bij het
verstrekken van de indicatie erop moet wijzen dat het risico dat de
definitieve pensioenuitkering afwijkt van de indicatie bij de betrokkene
ligt. Dit ligt immers reeds besloten in de waarschuwing die op grond van
de Pensioenwet en Wvb op het UPO moet staan.
In artikel 5b van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb is gespecifi-
ceerd dat de informatie over de werkgeverspremie en werknemerspremie
dan wel de premie die in rekening is gebracht bij de beroepsgenoot
betrekking moet hebben op de premies die in het afgelopen jaar in
rekening zijn gebracht, oftewel het jaar waarop het UPO betrekking heeft.
Het volstaat daarbij om de premie uit te drukken in een totaalpercentage
van het salaris waarover pensioen wordt opgebouwd (de «pensioen-
grondslag»). Zie voor een nadere toelichting hierbij paragraaf 2.6 van het
algemeen deel van deze nota van toelichting.
Onderdeel F (artikel 7c)
De regels omtrent het verstrekken van informatie over (een indicatie)
van de hoogte van de periodieke pensioenuitkeringen op pensioendatum
zijn met dit besluit verplaatst van artikel 9 naar artikel 5a van het Besluit
uitvoering Pensioenwet en Wvb. Derhalve is met dit onderdeel de
verwijzing naar artikel 9 van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb
aangepast.
Staatsblad 2018 516
47
Onderdeel G (artikel 7e)
In artikel 7e, eerste lid, van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb
zijn enkele verwijzingen toegevoegd en aangepast. Hiermee is gereali-
seerd dat overal waar in de Pensioenwet en Wvb wordt verwezen naar het
communiceren in een pessimistisch scenario, een verwacht scenario en
een optimistisch scenario, dit artikel van toepassing is.
Onderdeel H (artikel 8)
Met dit onderdeel is allereerst de verwijzing naar artikel 9 van het
Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb aangepast, omdat de informatie
die voorheen was opgenomen in artikel 9 deels is verplaatst naar artikel
5a van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb.
Daarnaast zijn met dit onderdeel twee nieuwe artikelleden aan artikel 8
van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb toegevoegd. Hierin
worden artikel 45, eerste lid, onderdelen e en f, van de Pensioenwet en
artikel 56, eerste lid, onderdelen e en f, van de Wvb verder uitgewerkt. Ter
implementatie van artikel 41, tweede lid, van de richtlijn is in artikel 45,
eerste lid, onderdelen e en f, van de Pensioenwet en artikel 56, eerste lid,
onderdelen e en f, van de Wvb vastgelegd dat een pensioenuitvoerder een
deelnemer voorafgaand aan de deelneming in de vrijwillige pensioenre-
geling – voor zover van toepassing – moet informeren over de beleggings-
resultaten en de structuur van de kosten die door deelnemers, gewezen
deelnemers en pensioengerechtigden worden gedragen. Met dit
onderdeel is vastgelegd welke gegevens daarover precies moeten worden
verstrekt. De informatie hoeft alleen te worden verstrekt indien sprake is
van een premieovereenkomst of premieregeling. De informatie hoeft niet
te worden verstrekt indien de vrijwillige pensioenregeling het karakter
heeft van een uitkeringsovereenkomst.27
Concreet gaat het om de resultaten die de beleggingen die in het kader
van de pensioenregeling zijn gedaan in ten minste de afgelopen vijf jaar
hebben behaald. Indien de pensioenregeling korter dan vijf jaar wordt
uitgevoerd, gaat het om de beleggingsresultaten in de jaren waarin de
pensioenregeling is uitgevoerd. In het geval een deelnemer in het kader
van een vrijwillige regeling verschillende beleggingsmogelijkheden heeft,
moeten de resultaten van alle beschikbare beleggingsprofielen worden
verstrekt. Deze informatie is van belang voor de deelnemer om een goede
keuze te kunnen maken uit de verschillende beleggingsmogelijkheden.
Bij de structuur van de kosten die door deelnemers, gewezen
deelnemers en pensioengerechtigden worden gedragen gaat het om
informatie over de administratieve uitvoeringskosten, de kosten van
vermogensbeheer en de transactiekosten, indien deze kosten van invloed
zijn op de pensioenaanspraak of het pensioenrecht.
Onderdeel I (artikel 9)
De informatie die voorheen was opgenomen in artikel 9 van het Besluit
uitvoering Pensioenwet en Wvb is deels verplaatst naar artikel 5a van het
Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb. Reden hiervoor is dat ter
implementatie van de richtlijn voortaan op het UPO informatie moet
worden opgenomen over de reglementair te bereiken pensioenaan-
spraken (zie ook de artikelsgewijze toelichting bij artikel II, onderdeel E,
van dit besluit). Uitgangspunt op grond van artikel 9, eerste lid, van het
Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb blijft dat – in geval van een
27 Kamerstukken II 2017/18, 34 934, nr. 3, p. 23.
Staatsblad 2018 516
48
premie- of kapitaalregeling – een deelnemer, gewezen deelnemer of
gewezen partner op verzoek informatie kan verkrijgen over de hoogte van
het voor periodieke uitkeringen aan te wenden kapitaal op de pensioen-
datum en de daarbij gehanteerde veronderstellingen. Hiervoor blijft op
grond van het tweede lid gelden dat bij de opgave hiervan ten aanzien
van het nabestaandenpensioen moet worden aangegeven wat de
consequenties zijn van de gekozen wijze van financieren.
Met dit onderdeel is voorts de informatie die was opgenomen in artikel
9a, eerste tot en met derde lid, van het Besluit uitvoering Pensioenwet en
Wvb overgenomen in artikel 9, derde tot en met vijfde lid, van het Besluit
uitvoering Pensioenwet en Wvb.
Tot slot is een nieuw zesde lid geïntroduceerd. In dit artikellid is
gespecificeerd dat een deelnemer, gewezen deelnemer of pensioenge-
rechtigde op verzoek informatie kan ontvangen over de beleggingsresul-
taten. Deze informatie moet betrekking hebben op de resultaten die zijn
behaald in het kader van het specifieke beleggingsprofiel van de betref-
fende deelnemer, gewezen deelnemer of pensioengerechtigde. Het gaat
om de resultaten die deze beleggingen in ten minste de afgelopen vijf jaar
hebben behaald. Indien de pensioenregeling korter dan vijf jaar wordt
uitgevoerd, gaat het om de beleggingsresultaten in de jaren waarin de
pensioenregeling is uitgevoerd. De informatie hoeft alleen te worden
verstrekt indien sprake is van een premieovereenkomst of premieregeling
in de opbouwfase of een variabele uitkering. De informatie hoeft niet te
worden verstrekt indien de pensioenregeling het karakter heeft van een
uitkeringsovereenkomst. Het zesde lid is een verdere uitwerking van 46,
eerste lid, onderdeel b, van de Pensioenwet en artikel 57, eerste lid,
onderdeel b, van de Wvb. Met dit artikellid is artikel 37, eerste lid,
onderdeel g, van de richtlijn geïmplementeerd.
Onderdeel J (artikel 9a)
De richtlijn schrijft voor dat ten minste jaarlijks aan iedere (gewezen)
deelnemer een pensioenoverzicht moet worden verstrekt. Aan dit
overzicht worden verschillende eisen gesteld. Zoals toegelicht in de
memorie van toelichting bij het implementatiewetsvoorstel wordt ter
implementatie van de richtlijn het UPO op enkele punten aangepast, zodat
het UPO voldoet aan de eisen uit de artikelen 38 tot en met 40 van de
richtlijn.28 Ter implementatie van de artikelen 38, eerste lid, tweede zin, en
tweede en vierde lid, van de richtlijn en artikel 39, eerste lid, onderdelen a
en b, van de richtlijn is een nieuw artikel 9a in het Besluit uitvoering
Pensioenwet en Wvb geïntroduceerd.
In het eerste lid is voorgeschreven dat de titel van het UPO het woord
«pensioenoverzicht» bevat. Dit is in de praktijk reeds het geval.
In het tweede lid is voorgeschreven welke informatie – naast de
informatie die op grond van de Pensioenwet en Wvb op het UPO moet
staan – op het UPO moet zijn opgenomen.
Op grond van onderdeel a moet het UPO informatie bevatten over de
persoonsgegevens van de deelnemer, gewezen deelnemer, gewezen
partner of pensioengerechtigde. Bij persoonsgegevens kan – voor zover in
een specifiek geval relevant – onder andere worden gedacht aan de naam,
geboortedatum, het burgerservicenummer en de inkomensgegevens van
de deelnemer, gewezen deelnemer, gewezen partner of pensioengerech-
tigde, alsmede eventuele informatie over een partner. Deze informatie
28 Kamerstukken II 2017/18, 34 934, nr. 3, p. 12 en 20–22.
Staatsblad 2018 516
49
staat in de praktijk in veel gevallen reeds op het UPO. Dat een pensioen-
uitvoerder in het contact met de deelnemer, gewezen deelnemer, gewezen
partner en pensioengerechtigde gebruik mag maken van het burger-
servicenummer volgt expliciet uit artikel 94 van de Pensioenwet en artikel
102 van de Wvb.
Onderdeel b schrijft voor dat op het UPO informatie moet zijn
opgenomen over de naam en het contactadres van de pensioenuit-
voerder. De naam van de pensioenuitvoerder staat reeds op het UPO.
Tevens staat aangegeven op welke wijze contact kan worden opgenomen
met de pensioenuitvoerder, bijvoorbeeld telefonisch of via de website van
de pensioenuitvoerder. Daarnaast is het (post)adres van de pensioenuit-
voerder in de praktijk opgenomen in de begeleidende brief bij het UPO.
Onderdeel c schrijft voor dat op het UPO informatie moet worden
opgenomen over het soort pensioenregeling. Het gaat hierbij om de
(eventuele) naam van de pensioenregeling, alsmede het karakter van de
pensioenovereenkomst (uitkeringsovereenkomst, kapitaalovereenkomst
of premieovereenkomst). In de praktijk staat dit al op het UPO.
Op grond van onderdeel d dient de datum waarop de informatie
betrekking heeft op het UPO te worden vermeld. Ook hier wordt in de
praktijk al aan voldaan.
In het derde lid is vastgelegd dat op het UPO elke wezenlijke wijziging
ten opzichte van het UPO van het voorgaande jaar duidelijk wordt
aangegeven. Bij een wezenlijke wijziging kan onder meer worden gedacht
aan een wijziging van de reglementaire pensioenleeftijd, de franchise, het
opbouwpercentage en de beschikbare premie. De wijzigingen hoeven niet
per se op het UPO zelf te staan, maar mogen ook in de begeleidende brief
dan wel in een eventuele toelichting bij het UPO worden benoemd. Voor
de volledigheid wordt opgemerkt dat uiteraard niet nadrukkelijk hoeft te
worden gewezen op informatie die logischerwijs jaarlijks wijzigt, zoals de
door een deelnemer verworven pensioenaanspraken.
Onderdeel K (artikel 9c)
In artikel 9c, derde lid, van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb is
vastgelegd dat pensioenuitvoerders een UPO voor deelnemers
verstrekken aan een ieder die in de loop van het relevante jaar deelnemer
is geweest. Dit betreft dus ook mensen die in de loop van dat jaar de
deelneming hebben beëindigd en inmiddels gewezen deelnemer of
pensioengerechtigde zijn. De informatie op het UPO voor deelnemers
verschilt van de informatie op het UPO voor gewezen deelnemers en
pensioengerechtigden. Op het UPO voor deelnemers is ook informatie
opgenomen over de werkgevers- en werknemerspremie dan wel de
premie die bij de beroepsgenoot in rekening is gebracht.
Met dit onderdeel is in artikel 9c, vierde lid, van het Besluit uitvoering
Pensioenwet en Wvb vastgelegd dat pensioenuitvoerders geen UPO voor
deelnemers hoeven te verstrekken aan degenen die aan het einde van het
voor het UPO relevante jaar gewezen deelnemer of pensioengerechtigde
zijn, indien zij aan de betreffende persoon op andere wijze informatie
hebben verstrekt over de werkgeverspremie en werknemerspremie dan
wel de premie die bij de beroepsgenoot in rekening is gebracht. De
informatie hierover kan worden opgenomen in de beëindigingbrief, in het
UPO voor gewezen deelnemers dat in het jaar na het jaar van beëindiging
wordt verstrekt of in de informatie die de pensioengerechtigde ontvangt
bij de pensioeningang. Eenzelfde uitgangspunt geldt al voor de A-factor.
Staatsblad 2018 516
50
Onderdeel L (artikel 10)
Met de wijziging van artikel 10 is gerealiseerd dat een pensioenuit-
voerder alle informatie die op grond van de richtlijn aan een deelnemer,
gewezen deelnemer, gewezen partner of pensioengerechtigde moet
worden verstrekt, kosteloos verstrekt. Hiermee is artikel 36, tweede lid,
onderdeel f, van de richtlijn geïmplementeerd.
Voortaan geldt onder meer dat alle informatie op verzoek kosteloos
moet worden verstrekt (artikel 46, eerste en tweede lid, van de Pensioen-
wet dan wel artikel 57, eerste en tweede lid, van de Wvb). Dit volgt
grotendeels uit de richtlijn, op één punt na. Na implementatie van de
richtlijn zou alleen de informatie die op grond van artikel 9a, tweede lid,
van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb op verzoek wordt
verstrekt, niet kosteloos te hoeven worden verstrekt. Het gaat hierbij om
het op verzoek verstrekken van informatie over:
(a) het van toepassing zijn van een aanwijzing als bedoeld in artikel 171
van de Pensioenwet dan wel artikel 166 van de Wvb; en
(b) de aanstelling van een bewindvoerder als bedoeld in artikel 173 van
de Pensioenwet dan wel artikel 168 van de Wvb.
Uit het oogpunt van consistentie en mede gezien het feit dat het slechts
gaat om een beperkte hoeveelheid informatie, is besloten ook hiervoor
voor te schrijven dat de informatie kosteloos moet worden verstrekt.
Onderdeel M (artikel 10.0a)
Met de introductie van artikel 10.0a is artikel 36, tweede lid, onderdeel e,
van de richtlijn geïmplementeerd. Dit artikel is met name relevant voor de
situatie waarin een Nederlandse pensioenregeling wordt uitgevoerd door
een pensioeninstelling uit een andere lidstaat. In dat geval blijft de
Nederlandse sociale- en arbeidswetgeving van toepassing. Hieronder
vallen ook de bepalingen waarmee de informatievoorschriften uit de
richtlijn zijn geïmplementeerd. Een pensioeninstelling uit een andere
lidstaat is dan ook gebonden aan artikel 10.0a van het Besluit uitvoering
Pensioenwet en Wvb. Concreet heeft dit als gevolg dat de pensioen-
instelling uit de andere lidstaat de informatie die aan deelnemers,
gewezen deelnemers, andere aanspraakgerechtigden en pensioengerech-
tigden moet worden verstrekt of ter beschikking moet worden gesteld
beschikbaar moet hebben in de Nederlandse taal.
Indien een Nederlandse pensioenuitvoerder een pensioenregeling
uitvoert uit een andere lidstaat, is de pensioenuitvoerder verplicht de
sociale en arbeidswetgeving van die betreffende lidstaat (alsmede de
bepalingen waarmee de informatievoorschriften uit de richtlijn zijn
geïmplementeerd) in acht te nemen. In de wetgeving van die betreffende
lidstaat zal ter implementatie van de richtlijn een artikel moeten zijn
opgenomen dat vergelijkbaar is met artikel 10.0a van het Besluit
uitvoering Pensioenwet en Wvb. Een Nederlandse pensioenuitvoerder is
op grond daarvan gehouden de informatie die wordt verstrekt of
beschikbaar wordt gesteld aan deelnemers, gewezen deelnemers, andere
aanspraakgerechtigden en pensioengerechtigden beschikbaar te hebben
in een officiële taal van die betreffende lidstaat.
Onderdeel N (opschrift hoofdstuk 4)
Het opschrift van hoofdstuk 4 van het Besluit uitvoering Pensioenwet en
Wvb is aangepast, omdat met de Verzamelwet pensioenen 2019 het
tweede lid van artikel 34 van de Pensioenwet en artikel 43 van de Wvb is
vernummerd naar het derde lid.
Staatsblad 2018 516
51
Onderdeel O (artikel 12)
Met dit onderdeel is artikel 12 van het Besluit uitvoering Pensioenwet en
Wvb opnieuw vastgesteld. Ter implementatie van artikel 31, derde lid,
onderdelen b en d, van de richtlijn is in dit artikel geëxpliciteerd dat een
pensioenuitvoerder niet tot uitbesteding mag overgaan indien hierdoor
het operationele risico onnodig toeneemt of de continuïteit en de
toereikendheid van de dienstverlening aan deelnemers, gewezen
deelnemers, andere aanspraakgerechtigden en pensioengerechtigden
wordt ondermijnd. De overige gronden waarop een pensioenuitvoerder
niet tot uitbesteding mag overgaan zijn met de Verzamelwet pensioenen
2019 vastgelegd in artikel 34, tweede lid, van de Pensioenwet en artikel 43,
tweede lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling en derhalve
niet langer opgenomen in artikel 12 van het Besluit uitvoering Pensioen-
wet en Wvb.
Deze voorgestelde wijzigingen hebben naar verwachting weinig invloed
op de praktijk, aangezien deze in het verlengde liggen van de beperkingen
die in voornoemde artikelleden in de Pensioenwet en Wvb zijn vastgelegd.
Onderdeel P (artikel 13)
Artikel 23, derde lid, onderdeel e, van de richtlijn schrijft voor dat het
beloningsbeleid van een pensioenfonds ook van toepassing moet zijn op
derden aan wie de werkzaamheden worden uitbesteed, tenzij de derde
valt onder een van de richtlijnen, genoemd in artikel 2, tweede lid,
onderdeel b, van de richtlijn. Om op dit punt onduidelijkheid tussen het
pensioenfonds en de derde waaraan de werkzaamheden worden
uitbesteed te voorkomen, is voorgeschreven dat in de overeenkomst tot
uitbesteding expliciet wordt vastgelegd of de algemene beginselen van
het beloningsbeleid van het pensioenfonds van toepassing zijn op de
derde aan wie de werkzaamheden worden uitbesteed. Dit sluit ook aan bij
artikel 31, vijfde lid, van de richtlijn. Hierin is voorgeschreven dat de
overeenkomst tot uitbesteding een duidelijke omschrijving van de rechten
en plichten van de pensioenuitvoerder en de derde waaraan de
werkzaamheden worden uitbesteed moet bevatten.
Onderdeel Q (artikel 14)
In artikel 14 van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb is
vastgelegd dat een pensioenfonds beleid moet vaststellen over het
uitbesteden van werkzaamheden aan derden. Ter implementatie van
artikel 21, derde lid, van de richtlijn en artikel 23, derde lid, onderdeel e,
van de richtlijn is dit artikel op enkele punten aangepast.
Allereerst is in artikel 14 van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb
een nieuw derde lid geïntroduceerd. Dit artikellid bevat nadere
voorschriften over het vaststellen, evalueren en actualiseren van het
beleid over het uitbesteden van werkzaamheden aan derden.
Daarnaast is het zesde lid van artikel 14 aangepast. Dit artikellid schrijft
voor dat het pensioenfonds er zorg voor moet dragen dat de algemene
beginselen van het beloningsbeleid van het fonds worden toegepast bij
derden waaraan werkzaamheden van het fonds zijn uitbesteed. Uitzon-
dering hierop is de situatie dat de derde valt onder een van de richtlijnen,
genoemd in artikel 2, tweede lid, onderdeel b, van richtlijn 2016/2341/EU.
Zie voor een nadere toelichting hierbij paragraaf 2.4 van het algemeen
deel van deze nota van toelichting.
Indien de algemene beginselen van het beloningsbeleid van het fonds
niet van toepassing hoeven te zijn op de derde waaraan werkzaamheden
Staatsblad 2018 516
52
worden uitbesteed, blijft gelden dat het fonds zicht moet hebben op het
beloningsbeleid bij de derde waaraan de werkzaamheden worden
uitbesteed. Het is de bedoeling dat het fonds erop let dat het belonings-
beleid van de derde niet aanmoedigt tot het nemen van onaanvaardbare
risico’s. Daarnaast blijft het pensioenfonds in die gevallen verplicht het
beloningsbeleid te betrekken bij de keuze van de organisatie waaraan
werkzaamheden zullen worden uitbesteed en om het beleid dienaan-
gaande openbaar te maken.
Onderdeel R (artikel 14.0a)
In artikel 14.0a van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb zijn
regels vastgelegd over het noodzakelijke contact tussen een pensioen-
fonds en DNB, in het geval een pensioenfonds werkzaamheden wil gaan
uitbesteden of reeds heeft uitbesteed. Hiermee wordt artikel 31, zesde lid,
van de richtlijn geïmplementeerd.
Op grond van het eerste lid is een pensioenfonds gehouden DNB tijdig
in kennis te stellen van het uitbesteden van werkzaamheden aan een
derde. Deze verplichting geldt alleen bij uitbesteding van werkzaamheden
die deel uitmaken van, of voortvloeien uit, het uitoefenen van het bedrijf
van pensioenfonds of om wezenlijke bedrijfsprocessen.29 Als het gaat om
het uitbesteden van de (werkzaamheden dan wel het houderschap van de)
risicobeheerfunctie, interne auditfunctie, actuariële functie of het beheer
van het pensioenfonds (zoals de administratie of het vermogensbeheer)
dient DNB geïnformeerd te zijn voordat de overeenkomst met de derde in
werking treedt. Indien de overeenkomst niet direct op het moment van
sluiten in werking treedt, kan DNB worden geïnformeerd nadat de
overeenkomst is gesloten, zo lang DNB maar is geïnformeerd als de
overeenkomst in werking treedt. De uitbesteding behoeft geen expliciete
goedkeuring van DNB.
Het tweede lid schrijft voor dat een pensioenfonds DNB in kennis moet
stellen van belangrijke ontwikkelingen met betrekking tot de uitbestede
werkzaamheden. Hierbij kan onder andere worden gedacht aan het
opzeggen van een overeenkomst tot uitbesteding.
Onderdeel S (artikel 14a)
Met artikel I, onderdeel A, van dit besluit is aan artikel 13 van het Besluit
financieel toetsingskader een artikellid toegevoegd. Hierin is uitgewerkt
wat wordt verstaan onder een gereglementeerde markt als bedoeld in
artikel 13, derde lid, van het Besluit financieel toetsingskader. Met dit
onderdeel is gerealiseerd dat in artikel 14a, eerste lid, van het Besluit
uitvoering Pensioenwet en Wvb voortaan ook naar het nieuwe zevende lid
wordt verwezen.
Onderdeel T (artikel 14ba)
In artikel 37, tweede lid, van de richtlijn is een informatieverplichting
voor pensioenuitvoerders neergelegd voor de situatie waarin deelnemers
een beleggingsrisico dragen en waarbij meerdere beleggingsmogelijk-
heden met verschillende beleggingsprofielen worden aangeboden. In
Nederland is dit het geval bij premieovereenkomsten met beleggings-
vrijheid.
29 Zie ook artikel 1, onder «uitbesteding door een uitvoerder», van het Besluit uitvoering
Pensioenwet en Wvb.
Staatsblad 2018 516
53
Bij een premieovereenkomst met beleggingsvrijheid in de opbouwfase
bestaat er voor deelnemers en gewezen deelnemers de mogelijkheid om
de verantwoordelijkheid voor de beleggingen over te nemen. Op grond
van artikel 52, tweede lid, van de Pensioenwet dan wel artikel 63, tweede
lid, van de Wvb biedt de pensioenuitvoerder deze mogelijkheid aan
deelnemers en gewezen deelnemers aan. Met dit onderdeel is gereali-
seerd dat de pensioenuitvoerder de deelnemer of gewezen deelnemer
hierbij informatie moet verstrekken over de uitgangspunten die gelden
indien de deelnemer of gewezen deelnemer besluit de verantwoorde-
lijkheid niet over te nemen of geen keuze kenbaar maakt. In dat geval blijft
de pensioenuitvoerder op grond van artikel 52, eerste lid, van de
Pensioenwet dan wel artikel 63, eerste lid, van de Wvb verantwoordelijk
voor de beleggingen en handelt daarbij overeenkomstig artikel 135 van de
Pensioenwet dan wel artikel 130 van de Wvb (de prudent-person regel).
Onderdeel U (artikel 14c)
Artikel 14c van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb heeft
betrekking op de situatie waarin een deelnemer in geval van een
premieovereenkomst met beleggingsvrijheid de verantwoordelijkheid
voor de beleggingen heeft overgenomen.
Ter implementatie van artikel 37, tweede lid, van de richtlijn is in het
derde lid voorgeschreven dat de pensioenuitvoerder een deelnemer of
gewezen deelnemer in dat geval informeert over de voorwaarden die zijn
verbonden aan het scala aan beschikbare beleggingsmogelijkheden. Deze
informatie moet voldoen aan de eisen neergelegd in artikel 48 van de
Pensioenwet en artikel 59 van de Wvb.
Onderdeel V (opschrift hoofdstuk 7)
Het opschrift van hoofdstuk 7 van het Besluit uitvoering Pensioenwet en
Wvb is aangepast, omdat met de implementatiewet het achtste lid van
artikel 106 van de Pensioenwet en artikel 110c van de Wvb is vernummerd
naar het negende lid.
Onderdeel W (artikel 29)
In artikel 106, derde en vierde lid, van de Pensioenwet en artikel 110c,
derde en vierde lid, van de Wvb is vastgelegd dat personen die de
risicobeheerfunctie, interne auditfunctie en actuariële functie uitoefenen
moeten voldoen aan de vereiste geschiktheid en betrouwbaarheid.
Zoals toegelicht in paragraaf 2.3 van het algemeen deel van deze nota
van toelichting wordt wat betreft de geschiktheids- en betrouwbaarheids-
toetsing door DNB onderscheid gemaakt tussen de houders van de
sleutelfuncties en de overige personen die betrokken zijn bij het uitoe-
fenen van een sleutelfunctie. De uitgangspunten voor houders zijn
vastgelegd in het tweede lid en voor de overige personen die betrokken
zijn bij het uitoefenen van een sleutelfunctie in het derde lid. Belangrijkste
onderscheid is dat houders van een sleutelfunctie altijd voorafgaand aan
hun benoeming in deze functie door DNB worden getoetst op de
betrouwbaarheid.
Met deze wijzigingen is artikel 22, tweede lid, van de richtlijn geïmple-
menteerd.
Staatsblad 2018 516
54
Onderdeel X (artikel 30)
In artikel 106, eerste tot en met derde lid, van de Pensioenwet en artikel
110c, eerste tot en met derde lid, van de Wvb is vastgelegd dat personen
die het beleid van een pensioenfonds (mede) bepalen, lid zijn van een
visitatiecommissie of een sleutelfunctie uitoefenen geschikt dienen te zijn
voor hun functie. In artikel 30 van het Besluit uitvoering Pensioenwet en
Wvb wordt een nadere invulling gegeven aan de vereiste geschiktheid.
Hiermee is artikel 22, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de richtlijn
geïmplementeerd.
Op grond van het eerste lid geldt voor personen die het beleid van een
pensioenfonds bepalen of mede bepalen dat is voldaan aan de vereiste
geschiktheid als hun kwalificaties, kennis en ervaring collectief volstaan
om een gezond en prudent bestuur van het fonds mogelijk te maken. Voor
de beoordeling van de geschiktheid wordt aldus gekeken naar de kring
van de (mede)beleidsbepalers als geheel. Dit uitgangspunt sluit aan bij de
bestaande praktijk en is tevens neergelegd in de Beleidsregel geschiktheid
2012.
Op grond van het tweede lid geldt voor personen die de interne
auditfunctie of actuariële functie vervullen dat is voldaan aan de vereiste
geschiktheid als hun beroepskwalificaties, beroepskennis en beroeps-
ervaring volstaan om de functie naar behoren te vervullen. Zo is voor het
vervullen van de actuariële functie kennis nodig van actuariële en
financiële wiskunde en in dit kader is het dan ook vereist dat de persoon
over de hiervoor relevante diploma’s en ervaring beschikt (zie ook
overweging 40 van de richtlijn). In de regel zal een actuaris de meest
aangewezen persoon zijn om verantwoordelijk te zijn voor de actuariële
functie. Voor de interne auditfunctie wordt een professionele kwalificatie
vereist die aansluit bij de taken van die sleutelfunctie.
Op grond van het derde lid geldt voor de personen die de risicobeheer-
functie vervullen dat is voldaan aan de vereiste geschiktheid als hun
kwalificaties, kennis en ervaring volstaan om de functie naar behoren te
vervullen. Uiteraard kunnen ook hier specifieke beroepskwalificaties,
beroepskennis en beroepservaring tot het oordeel leiden dat iemand
geschikt is voor de functie.
Ook indien een pensioenfonds overgaat tot uitbesteding van werkzaam-
heden die vallen onder een sleutelfunctie dienen de personen die deze
werkzaamheden bij de derde vervullen te voldoen aan de vereiste
geschiktheid (en betrouwbaarheid).
Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat in 2013 het artikel met de
invulling van de vereiste geschiktheid (destijds nog «deskundigheid») uit
het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb is geschrapt.30 Achtergrond
hiervan was de wens om de invulling van dit vereiste over te laten aan de
toezichthouders. Dit uitgangspunt is niet gewijzigd. Zoals uit het
voorgaande blijkt, blijft «geschiktheid» een open norm. De verdere
invulling hiervan wordt overgelaten aan DNB. Het is ter implementatie
van artikel 22, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de richtlijn evenwel
van belang om de algemene norm te verankeren in het Besluit uitvoering
Pensioenwet en Wvb. Deze algemene norm laat echter voldoende ruimte
voor een nadere invulling door DNB. Er is geen wijziging van de
bestaande praktijk beoogd.
30 Besluit van 30 juli 2013, houdende wijziging van het Besluit financieel toetsingskader
pensioenfondsen en enige andere besluiten in verband met het beloningsbeleid en enige
andere wijzigingen (Stb. 2013, 329).
Staatsblad 2018 516
55
Onderdeel Y (artikel 31)
De verwijzingen in dit artikel zijn aangepast, omdat met de implementa-
tiewet het derde lid van artikel 106 van de Pensioenwet en artikel 110c van
de Wvb is vernummerd naar het vierde lid.
Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat in verband met de wijzi-
gingen die ter implementatie van de richtlijn in artikel 106 van de
Pensioenwet en artikel 110c van de Wvb zijn doorgevoerd voortaan ook
de personen die de risicobeheerfunctie, interne auditfunctie en actuariële
functie uitoefenen vallen onder het toetsingskader van artikel 31 e.v. van
het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb.
Onderdeel Z (opschrift hoofdstuk 8)
Het opschrift van hoofdstuk 8 van het Besluit uitvoering Pensioenwet en
Wvb is aangepast, omdat met de implementatiewet het vierde lid van
artikel 204 van de Pensioenwet en artikel 198 van de Wvb is vernummerd
naar het vijfde lid.
Onderdeel AA (artikel 42)
Met dit artikel zijn nadere regels vastgelegd over de inhoud van een
overeenkomst tussen een pensioenfonds en de pensioenbewaarder.
Hierbij is aangesloten bij artikel 168c van het Bgfo, waarin de eisen zijn
vastgelegd waaraan een overeenkomst tussen een ppi en een pensioen-
bewaarder moet voldoen.
De onderdelen a tot en met c schrijven voor dat in de overeenkomst de
nodige waarborgen moeten zijn opgenomen om te realiseren dat de
pensioenbewaarder altijd de belangen van de deelnemers, gewezen
deelnemers, andere aanspraakgerechtigden en pensioengerechtigden
centraal stelt, dat het pensioenfonds en de pensioenbewaarder enkel
gezamenlijk over het pensioenvermogen kunnen beschikken en dat de
pensioenbewaarder altijd verifieert of het pensioenfonds afgifte verlangt
in verband met de regelmatige uitoefening van het bedrijf van pensioen-
fonds.
Op grond van onderdeel d moet in de overeenkomst expliciet worden
opgenomen dat de pensioenbewaarder in voorkomende gevallen
aansprakelijk is voor de door het fonds, de deelnemers, gewezen
deelnemers, andere aanspraakgerechtigden of pensioengerechtigden
geleden schade bij verwijtbare niet-nakoming of gebrekkige nakoming
van verplichtingen door de pensioenbewaarder, ook indien de pensioen-
bewaarder werkzaamheden heeft uitbesteed. Artikel 34, derde en vierde
lid, van de richtlijn schrijft voor dat de pensioenbewaarder in dergelijke
gevallen aansprakelijk moet zijn. De pensioenbewaarder kan zijn
aansprakelijkheid niet contractueel beperken of uitsluiten, ook niet bij de
eventuele uitbesteding van werkzaamheden. De grondslag voor de
aansprakelijkheid bij niet-nakoming of gebrekkige nakoming is gelegen in
het Burgerlijk Wetboek.
In onderdeel e is voorgeschreven dat in de overeenkomst wordt
vastgelegd dat de pensioenbewaarder van het pensioenfonds de
informatie ontvangt die noodzakelijk is voor de uitoefening van zijn taak.
Hiermee is artikel 33, vijfde lid, tweede zin, van de richtlijn geïmplemen-
teerd.
Staatsblad 2018 516
56
Onderdeel BB (artikel 52b)
De verwijzing naar artikel 9, tweede lid, van het Besluit uitvoering
Pensioenwet en Wvb is aangepast, omdat de informatie die voorheen was
opgenomen in artikel 9, tweede lid, is verplaatst naar artikel 5a, tweede
lid, van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb.
Daarnaast is de zin vervallen waarin was opgenomen dat de pensioen-
uitvoerder bij het verstrekken van de indicatie erop moet wijzen dat het
risico dat de definitieve pensioenuitkering afwijkt van de indicatie bij de
betrokkene ligt. Reden hiervoor is dat met de implementatiewet in de
Pensioenwet en Wvb is vastgelegd dat bij de opgave van de reglementair
te bereiken pensioenaanspraken op het UPO altijd een waarschuwing
moet zijn opgenomen dat de projecties kunnen verschillen van de
definitieve hoogte van de ontvangen pensioenuitkeringen.
Artikel III
Artikel 12, tweede lid, van het Besluit bekostiging financieel toezicht
2019 geeft regels voor het in rekening brengen van de kosten voor het
doorlopend toezicht in geval van een collectieve waardeoverdracht.
Hiertoe wordt verwezen naar de artikelen in de Pensioenwet en Wet
verplichte beroepspensioenregeling over een collectieve waardeover-
dracht. Met de implementatiewet zijn enkele nieuwe artikelen over een
(grensoverschrijdende) collectieve waardeoverdracht in de Pensioenwet
en Wet verplichte beroepspensioenregeling geïntroduceerd. Met dit
onderdeel is, voor zover relevant, een verwijzing naar deze artikelen
opgenomen in artikel 12, tweede lid, van het Besluit bekostiging financieel
toezicht 2019.
Artikel IV
Onderdeel A (artikel 5)
De reikwijdte van artikel 5, eerste lid, Bpr (en in het verlengde daarvan,
de reikwijdte van de artikelen 6 tot en met 9 Bpr), met betrekking tot het
vaststellen van de betrouwbaarheid van een persoon door DNB, is met
het onderhavige onderdeel uitgebreid naar de personen die verantwoor-
delijk zijn voor de uitoefening van de interne controlefunctie («houder van
de interne controlefunctie»). Hiermee is geregeld dat DNB de betrouw-
baarheid van deze personen vooraf toetst. Het betreft in feite een
uitzondering op het uitgangspunt dat de ppi zelf verantwoordelijk is voor
de beoordeling van de betrouwbaarheid van de personen die een
sleutelfunctie houden of vervullen. Omdat DNB toegang heeft tot meer
informatie ten behoeve van deze betrouwbaarheidstoets dan een ppi zelf
(vgl. artikel 7 Bpr), is dit – gelet op het belang van betrouwbare houders
van de interne controlefunctie – wenselijk bevonden. Hiermee is aange-
sloten bij de reeds bestaande praktijk voor het vaststellen van de
betrouwbaarheid van personen die deel uitmaken van het «tweede
echelon» bij banken en verzekeraars (vgl. artikel 3:9 Wft).31
Onderdeel B (artikelen 17aa en 17ab)
Met de artikelen 17aa en 17ab Bpr is een nadere invulling gegeven aan
de interne controlefunctie bij ppi’s. Zoals reeds aangegeven in paragraaf
2.3 van het algemeen deel van deze nota van toelichting komt de interne
controlefunctie overeen met de functie die in de richtlijn wordt aangeduid
met de term «interne auditfunctie».
31 Zie ook Kamerstukken II 2013/14, 33 918, nr. 3.
Staatsblad 2018 516
57
Artikel 17aa
Naar huidig recht zijn ppi’s reeds verplicht om over een interne
controlefunctie te beschikken. Ter implementatie van artikel 26 van de
richtlijn zijn de taken van de interne controlefunctie voor ppi’s verduide-
lijkt. Voor zover artikel 26 van de richtlijn vereist dat de inrichting van de
interne controlefunctie in verhouding moet staan tot de omvang en de
interne organisatie van de ppi en de omvang, aard, schaal en complexiteit
van de werkzaamheden van de ppi, volstaat het algemene vereiste van
artikel 17, tweede lid, Bpr. Daar is reeds bepaald dat de bedrijfsvoering
van een ppi op haar omvang en werkzaamheden moet zijn afgestemd. Dit
brengt bijvoorbeeld met zich dat het – afhankelijk van de omstandigheden
van het geval – denkbaar is dat de interne controlefunctie door één
persoon wordt uitgeoefend.
Het tweede lid van artikel 17aa strekt tot implementatie van artikel 21,
derde lid, van de richtlijn, voor zover deze bepaling voorziet in een
verplichting tot het vastleggen en toepassen van beleid met betrekking tot
de interne controle. De richtlijn stelt daarbij ook eisen aan het evalueren
en actualiseren van het beleid. Zie voor een nadere toelichting paragraaf
2.2 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.
Met het derde lid is artikel 22, eerste lid, van de richtlijn geïmplemen-
teerd, voor zover dit artikel betrekking heeft op de interne controlefunctie.
Op grond van het derde lid moeten bij ppi’s – naast de dagelijks beleids-
bepalers en personen in het toezichtsorgaan – ook personen die sleutel-
functies vervullen, waaronder de interne controlefunctie, geschikt (artikel
3:8 Wft) en betrouwbaar (artikel 3:9 Wft) zijn. Het betreft alle personen die
betrokken zijn bij het vervullen van de interne controlefunctie, waaronder
ook (maar niet uitsluitend) de personen die verantwoordelijk zijn voor de
uitoefening van deze functie en personen die deze functie in het kader van
een uitbestedingsovereenkomst vervullen. Met deze vereisten wordt
beoogd een beheerste en integere bedrijfsvoering als bedoeld in artikel
3:17 Wft te waarborgen.
Het uitgangspunt is dat een ppi zelf verantwoordelijk is voor de
geschiktheid en betrouwbaarheid van de personen die de genoemde
functies vervullen en daarop toeziet. Deze verantwoordelijkheid strekt zich
ook uit tot de personen die, in geval van uitbesteding van werkzaam-
heden, de interne controlefunctie bij een derde vervullen. Indien daartoe
aanleiding bestaat, kan DNB de geschiktheid en betrouwbaarheid van de
betreffende personen toetsen. Zoals in het voorgaande met betrekking tot
artikel IV, onderdeel A, van het onderhavige besluit is toegelicht, zal de
betrouwbaarheidstoets van de personen die verantwoordelijk zijn voor de
uitoefening van een sleutelfunctie bij een ppi, wel door DNB worden
uitgevoerd.
Met het vierde lid is artikel 24, eerste lid, van de richtlijn geïmplemen-
teerd, voor zover het gaat om het vereiste voor ppi’s om de personen die
verantwoordelijk zijn voor de uitoefening van de interne controlefunctie in
staat te stellen deze taak op een objectieve en eerlijke manier te vervullen.
Zie voor een nadere toelichting hierbij paragraaf 2.3 van het algemeen
deel van deze nota van toelichting. Voornoemd vereiste geldt in
aanvulling op het vereiste van onafhankelijkheid, dat reeds is neergelegd
in artikel 17, vierde lid, van het Bpr. Het vereiste van een onafhankelijke
uitoefening van de interne controlefunctie brengt, overeenkomstig het
bepaalde in artikel 24, tweede lid, van de richtlijn, met zich dat de
uitoefening van deze sleutelfunctie niet kan worden gecombineerd met de
uitoefening van andere sleutelfuncties. Dit komt tot uitdrukking in het
vijfde lid.
Staatsblad 2018 516
58
Tot slot wordt opgemerkt dat het vereiste van een beheerste en integere
bedrijfsvoering (artikel 3:17 Wft) met zich brengt dat alle personen die
betrokken zijn bij de uitoefening van de interne controlefunctie in staat
moeten worden gesteld deze functie op een onafhankelijke, objectieve en
eerlijke wijze uit te oefenen. In lijn met artikel 24, eerste lid, van de richtlijn
is dit in het vierde lid van artikel 17aa echter alleen voor de verantwoorde-
lijken voor de interne controlefunctie («de houders») geëxpliciteerd.
Artikel 17ab
In het eerste lid van artikel 17ab Bpr is de rapportageplicht neergelegd
die in het kader van de interne controlefunctie geldt. Over de werkzaam-
heden en bevindingen van de interne controlefunctie moet in schriftelijke
vorm worden gerapporteerd aan het bestuur van de ppi. Deze rapportage-
plicht rust op de persoon die verantwoordelijk is voor de uitoefening van
de interne controlefunctie («de houder»). Het rapporteren van bevin-
dingen en aanbevelingen dient periodiek plaats te vinden. In het geval van
de interne controlefunctie geldt op grond van artikel 17, vierde lid, Bpr
reeds dat er ten minste jaarlijks een toetsing dient plaats te vinden, zodat
het in de rede ligt dat in ieder geval daarbij wordt aangesloten voor deze
rapportage. Dat neemt echter niet weg dat de persoon die verantwoor-
delijk is voor de uitoefening van de interne controlefunctie gehouden is
vaker bevindingen aan het bestuur te rapporteren, indien daar aanleiding
toe bestaat. Het is vervolgens aan het bestuur van de ppi om te besluiten
welke maatregelen moeten worden genomen. Dit komt tot uitdrukking in
het tweede lid.
Zoals in paragraaf 2.3 van het algemeen deel van deze nota van
toelichting is toegelicht, is het onder omstandigheden denkbaar dat de
verantwoordelijke voor de interne controlefunctie tevens onderdeel is van
het bestuur van een ppi. In die gevallen dienen de bevindingen en
aanbevelingen, overeenkomstig het bepaalde in artikel 24, vierde lid, van
de richtlijn, ook aan het toezichthoudend orgaan van de ppi gerapporteerd
te worden. Op deze wijze wordt het toezichthoudend orgaan in de
gelegenheid gesteld het bestuur aan te spreken, indien het naar
aanleiding van een rapportage of aanbeveling niet of niet tijdig maatre-
gelen neemt. Het voorgaande neemt echter niet weg dat materiële
bevindingen of aanbevelingen in alle gevallen ten minste ook aan het
bestuur gemeld moeten worden. Het is immers aan het bestuur van een
ppi om naar aanleiding van bevindingen of aanbevelingen in het kader
van de uitoefening van de interne controlefunctie maatregelen te nemen.
Het bestuur draagt uiteindelijk de verantwoordelijkheid voor de naleving
van wet- en regelgeving door de ppi.
Indien het bestuur van de ppi in voorkomende gevallen niet of niet tijdig
passende maatregelen neemt naar aanleiding van de bevindingen of
aanbevelingen van de interne controlefunctie, is de persoon die verant-
woordelijk is voor het uitoefenen van de interne controlefunctie verplicht
hiervan melding te doen bij DNB. Het betreft specifiek de gevallen waarin
er in het kader van de interne controle is geconstateerd dat er een risico
bestaat dat de ppi niet zal voldoen aan een wettelijk vereiste, hetgeen
nadelig kan zijn voor de deelnemers of pensioengerechtigden, dan wel
gevallen waarin een ernstige overtreding van een wettelijk vereiste is
geconstateerd. Deze meldingen strekken ertoe dat een dreigende
overtreding kan worden voorkomen, dan wel dat een geconstateerde
overtreding zo snel mogelijk ongedaan kan worden gemaakt.
Met het vierde lid van artikel 17ab is artikel 24, zesde lid, van de richtlijn
geïmplementeerd. Het betreft een algemeen benadelingsverbod, ter
bescherming van degenen die op grond van het derde lid te goeder trouw
Staatsblad 2018 516
59
een melding maken bij de toezichthouder. Zie voor een nadere toelichting
bij de rapportageplicht en meldplicht de memorie van toelichting bij het
implementatiewetsvoorstel, waarmee deze verplichtingen zijn geïntrodu-
ceerd voor pensioenfondsen.32
Onderdeel C (artikel 26)
Aangezien de normen in de eerste twee leden van artikel 26 en artikel
26.0 identiek zijn, zijn deze bepalingen omwille van de overzichtelijkheid
samengevoegd in artikel 26.
Onderdeel D (artikel 26.0)
Met artikel 26.0 Bpr is, in aanvulling op het bepaalde in artikel 23 Bpr,
voorzien in een nadere invulling van de vereisten met betrekking tot het
beleid, de procedures en de maatregelen ter beheersing van de risico’s
voor een premiepensioeninstelling (het «risicobeheersysteem», bedoeld
in artikel 25, eerste lid, van de richtlijn). Artikel 23 Bpr verplicht ppi’s reeds
tot het vaststellen en voeren van dit risicobeheerbeleid. Ter implementatie
van artikel 25 van de richtlijn zijn deze vereisten specifiek voor ppi’s
geconcretiseerd.
In de eerste plaats zijn de eerste twee artikelleden van artikel 26.0
komen te vervallen, omdat deze zijn samengevoegd met artikel 26 (zie
artikelsgewijze toelichting bij artikel IV, onderdeel C, van dit besluit).
In een nieuw eerste lid van artikel 26.0 Bpr is vervolgens verduidelijkt
dat de procedures en maatregelen ter beheersing van de relevante risico’s
voor een ppi ook betrekking dienen te hebben op de risico’s voor een
pensioenregeling die door een ppi wordt uitgevoerd. Hiermee is artikel 25,
eerste lid, van de richtlijn verder geïmplementeerd. In het tweede lid is, ter
nadere implementatie van artikel 25, tweede en derde lid, van de richtlijn,
bepaald welke risico’s in ieder geval tot de relevante risico’s voor ppi’s
moeten worden gerekend. Het betreft een aanvulling op het bepaalde in
artikel 23, tweede lid, waarin onder meer reeds is bepaald dat een ppi de
operationele risico’s, het concentratierisico en het liquiditeitsrisico in acht
moet nemen. Eén van de categorieën risico’s die hier worden genoemd
betreft risico’s in verband met het afgestemd beheer van activa en
passiva. Voor ppi’s wordt hiermee gedoeld op de op de deelnemers
afgestemde risicohouding van de betreffende pensioenregeling.
Ter nadere implementatie van artikel 25, eerste lid, is daarnaast in het
nieuwe derde lid verduidelijkt dat de procedures en maatregelen met
betrekking tot het risicobeheer van een ppi ook moeten voorzien in
procedures die strekken tot het rapporteren over de risico’s waaraan een
ppi (of haar deelnemers) wordt of kan worden blootgesteld aan het
bestuur van de ppi. De risicobeheerfunctie heeft tot taak het beleid ter
beheersing van de relevante risico’s («het risicobeheersysteem») te
monitoren en beoordelen en daarover te rapporteren aan het bestuur. Op
die wijze wordt het bestuur in staat gesteld (aanvullende) maatregelen te
nemen ter beheersing van de geconstateerde risico’s.
Het vierde lid (nieuw) strekt tot slot tot verdere implementatie van
artikel 21, derde lid, van de richtlijn (zie in dit licht ook de artikelsgewijze
toelichting bij onderdeel B, artikel 17aa). Ter implementatie van deze
richtlijnbepaling zijn in het onderhavige artikel eisen gesteld aan het
evalueren en actualiseren van het beleid omtrent het risicobeheer. Het
32 Kamerstukken II 2017/18, 34 934, nr. 3, p. 9 & 34.
Staatsblad 2018 516
60
betreft het beleid dat een ppi op grond van artikel 23, eerste lid, van het
Bpr reeds dient te voeren.
Onderdeel E (artikelen 26.01 tot en met 26.03)
Artikel 26.01
Ppi’s dienen op grond van artikel 23, zesde lid, Bpr naar huidig recht
reeds over een risicobeheerfunctie te beschikken. Artikel 26.01 stelt
nadere vereisten aan de risicobeheerfunctie van ppi’s, door diverse
bepalingen met betrekking tot de interne controlefunctie van overeenkom-
stige toepassing te verklaren.
Het betreft in de eerste plaats de vereisten omtrent geschiktheid en
betrouwbaarheid. Deze vereisten gelden voor alle personen die betrokken
zijn bij de uitoefening van de risicobeheerfunctie. Daartoe behoren ook de
personen die verantwoordelijk zijn voor de uitoefening van deze functie
(«de houder») en de personen die deze functie in het kader van uitbe-
steding bij een derde verrichten. In dit kader is, middels een verwijzing
naar artikel 5 Bpr, tevens bepaald dat DNB de betrouwbaarheid vaststelt
van de personen die verantwoordelijk zijn voor de uitoefening van de
risicobeheerfunctie bij ppi’s. Zie in dit kader ook de artikelsgewijze
toelichting bij artikel IV, onderdeel A, van dit besluit.
Daarnaast is erin voorzien dat de persoon die verantwoordelijk is voor
de uitoefening van de risicobeheerfunctie door de ppi in staat moet
worden gesteld zijn functie op een objectieve en eerlijke wijze uit te
oefenen. Hoewel dit vereiste, op grond van artikel 24, eerste lid, van de
richtlijn van toepassing is op de personen die verantwoordelijk zijn voor
het risicobeheer, is het van belang dat ook de overige personen die
betrokken zijn bij de uitoefening van de risicobeheerfunctie in staat zijn op
een objectieve en eerlijke wijze hun werkzaamheden te verrichten. Dit is
noodzakelijk om een adequaat risicobeheer te kunnen waarborgen. Artikel
24, eerste lid, van de richtlijn vereist tevens een onafhankelijke invulling
van de risicobeheerfunctie. Dit vereiste geldt, op grond van artikel 23,
zesde lid, Bpr reeds naar huidig recht. Zie in dit kader ook paragraaf 2.3.
van het algemeen deel van de nota van toelichting.
Tot slot geldt voor de persoon die verantwoordelijk is voor de uitoe-
fening van de risicobeheerfunctie ook de verplichting om diens bevin-
dingen aan het bestuur van een ppi te rapporteren, zoals deze verplichting
in artikel 17ab, eerste lid, Bpr ook is opgenomen voor de verantwoorde-
lijke voor de interne controlefunctie. Het bestuur van een ppi is overeen-
komstig dit artikel gehouden tijdige en passende maatregelen te nemen
naar aanleiding van rapportages of aanbevelingen die verband houden
met het risicobeheer. Indien het bestuur daartoe niet of niet tijdig
overgaat, is de persoon die verantwoordelijk is voor de uitoefening van de
risicobeheerfunctie in bepaalde gevallen gehouden hiervan melding te
maken bij DNB (zie ook de artikelsgewijze toelichting bij artikel IV,
onderdeel B, van dit besluit, onder artikel 17ab, derde lid, Bpr). Ook in die
gevallen geldt het algemeen benadelingsverbod dat is neergelegd in
artikel 17ab, vierde lid, Bpr.
Artikel 26.02
Het onderhavige artikel heeft betrekking op de eigenrisicobeoordeling
die door ppi’s moet worden verricht in het kader van het risicobeheer. Met
dit artikel is, in aanvulling op het bestaande artikel 23 Bpr, artikel 28 van
de richtlijn nader geïmplementeerd. Zo is in het eerste en derde lid de
frequentie bepaald waarmee een eigenrisicobeoordeling door een ppi
Staatsblad 2018 516
61
moet worden verricht, te weten minimaal eenmaal per drie jaar, of zo
spoedig mogelijk na een significante wijziging in het risicoprofiel van de
ppi of een pensioenregeling. Van een significante wijziging kan bijvoor-
beeld sprake zijn in het geval van een inkomende collectieve waardeover-
dracht die de omvang of schaal van de activiteiten van de ppi sterk wijzigt,
of een wijziging in de uitbesteding van werkzaamheden door de ppi. Ook
een wijziging in de samenstelling van de beleggingsmix over verschil-
lende activacategorieën of het toevoegen van een nieuw beleggings-
profiel waaruit deelnemers kunnen kiezen, kan aanleiding zijn om zo
spoedig mogelijk een nieuwe eigenrisicobeoordeling uit te voeren.
In het tweede lid van artikel 26.02 Bpr is de inhoud van de eigenrisico-
beoordeling nader omschreven. Naast een beoordeling van de relevante
risico’s voor een ppi en voor de pensioenregeling(en) die een ppi uitvoert,
dient ook een beoordeling plaats te vinden van de doelmatigheid van het
beleid, de procedures en maatregelen ter beheersing van deze risico’s (het
«risicobeheersysteem»). Het betreft het beleid, de procedures en de
maatregelen waarin een ppi op grond van artikel 23 Bpr moet voorzien en
waaraan in artikel 26.0 Bpr nadere regels worden gesteld. Dit beleid dient
op grond van artikel 23, derde lid, Bpr geïntegreerd te zijn in de bedrijfs-
processen van een ppi, zodat het bijvoorbeeld betrokken wordt bij de
besluitvorming. In de eigenrisicobeoordeling dient ook te worden stil
gestaan bij de wijze waarop de eigenrisicobeoordeling in de bedrijfspro-
cessen is geïntegreerd. Ook is in het tweede lid (onderdeel c) verduidelijkt
dat een ppi in het kader van de eigenrisicobeoordeling de mechanismen
ter bescherming van de pensioenuitkering moet beoordelen. Dit kan
relevant zijn bij een ppi die in de uitkeringsfase actief is, wanneer de ppi
biometrische risico’s op de pensioenuitkering extern heeft verzekerd. Zie
voor een nadere toelichting op de eigenrisicobeoordeling paragraaf 2.1
van het algemeen deel van deze nota van toelichting.
De eigenrisicobeoordeling wordt vastgesteld door het bestuur van de
ppi en door het bestuur betrokken bij strategische beslissingen. Na
vaststelling van de eigenrisicobeoordeling of van wijzigingen daarin,
worden de resultaten van de eigenrisicobeoordeling aan DNB toege-
zonden, ten behoeve van de uitoefening van haar toezicht. Het ligt in de
rede dat dit direct na het vaststellen van de eigenrisicobeoordeling of
wijzigingen gebeurt. Voor pensioenfondsen is in het Besluit financieel
toetsingskader opgenomen dat zij ten minste binnen twee weken na de
totstandkoming de eigenrisicobeoordeling aan de toezichthouder doen
toekomen. Ppi’s kunnen deze termijn ook als richtsnoer hanteren.
Artikel 26.03
Met dit artikel is artikel 49, tweede lid, van de richtlijn geïmplementeerd.
Op grond van artikel 26.03 Bpr kan DNB ppi’s de verplichting opleggen om
een stresstest uit te voeren. Dit stelt DNB in staat om de financiële
omstandigheden te kunnen bepalen en de ontwikkeling van de financiële
situatie van de onderneming te kunnen volgen. Op grond hiervan kunnen
eventueel nadere maatregelen worden genomen.
Onderdeel F (artikel 27f)
Artikel 27f Bpr heeft betrekking op het uitbesteden van werkzaamheden
door ppi’s. Het uitbesteden van werkzaamheden door ppi’s, waaronder de
werkzaamheden van sleutelfuncties is, zo volgt uit artikel 31, eerste lid,
van de richtlijn, toegestaan. Wel geldt te allen tijde dat een ppi verant-
woordelijk blijft voor de naleving van de wet- en regelgeving die op haar
van toepassing is (vgl. artikel 3:18 en 4:16 Wft). Een belangrijk
aandachtspunt daarbij is het voorkomen van belangenconflicten met de
Staatsblad 2018 516
62
onderneming waaraan werkzaamheden worden uitbesteed en die in de
weg kunnen staan aan het naleven van de wettelijke verplichtingen voor
ppi’s.
Een ppi dient DNB bovendien steeds op de hoogte te stellen van het
uitbesteden van werkzaamheden of van belangrijke wijzigingen die
verband houden met uitbestede werkzaamheden. Daarbij kan bijvoor-
beeld gedacht worden aan een wijziging of het opzeggen van de
uitbestedingsovereenkomst. In het geval van het uitbesteden van de
uitoefening van één of meer sleutelfuncties dient DNB nog voordat de
uitbestedingsovereenkomst in werking treedt geïnformeerd te worden. Dit
volgt uit artikel 31, zesde lid, van de richtlijn. Hiermee wordt DNB beter in
staat gesteld toezicht te houden op de uitvoering van de risicobeheer-
functie of interne controlefunctie, ook als deze functies door een derde
worden verricht. Het uitbesteden van deze sleutelfuncties aan een derde
behoeft evenwel geen voorafgaande goedkeuring van DNB.
Het tweede lid strekt ter implementatie van artikel 23, derde lid,
onderdeel e, van de richtlijn. Op grond van deze richtlijnbepaling dient het
beloningsbeleid van de ppi, waaraan artikel 23 van de richtlijn verschil-
lende eisen stelt, eveneens van toepassing te zijn op de onderneming
waaraan door de ppi werkzaamheden worden uitbesteed. Ter implemen-
tatie van deze bepaling is in het tweede lid bepaald dat een ppi ervoor
zorg dient te dragen dat het beloningsbeleid van de betreffende onder-
neming in lijn is met de vereisten die ingevolge afdeling 1.7.2 van de Wft
ook aan het beloningsbeleid van een ppi worden gesteld. Dit kan
onderdeel zijn van de uitbestedingsovereenkomst die door de ppi wordt
gesloten. In geval van uitbesteding aan financiële ondernemingen geldt
dat financiële ondernemingen reeds gebonden zijn aan de belonings-
regels die bij of krachtens de Wft zijn gesteld (afdeling 1.7.2), zodat een
ppi in dit kader in beginsel geen aanvullende maatregelen hoeft te treffen.
Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat artikel II, onderdeel O, van het
onderhavige besluit ook relevant is voor ppi’s, nu artikel 12 van het Besluit
uitvoering Pensioenwet en Wvb van toepassing is op pensioenuit-
voerders, waartoe ook ppi’s worden gerekend. In het betreffende artikel
worden nadere beperkingen gesteld aan de mogelijkheid voor ppi’s om
werkzaamheden uit te besteden. Een ppi mag op grond van dit artikel
geen werkzaamheden uitbesteden indien daardoor het operationeel risico
onnodig toeneemt of wanneer dit ten koste gaat van de dienstverlening
aan pensioendeelnemers of pensioengerechtigden. Een ppi mag voorts
niet tot uitbesteding overgaan in de situaties, bedoeld in artikel 34, tweede
lid, van de Pensioenwet. Ook dit artikellid heeft betrekking op alle
pensioenuitvoerders en dus tevens ppi’s.
Opgemerkt wordt dat het ppi’s ook niet is toegestaan de interne
controlefunctie en de risicobeheerfunctie («sleutelfuncties») te laten
vervullen door personen die een soortgelijke functie vervullen in de
bijdragende onderneming. Zie voor een toelichting paragraaf 2.3 van het
algemeen deel van deze nota van toelichting.
Onderdeel G (artikel 29)
Deze wijziging strekt ter implementatie van artikel 21, derde lid, van de
richtlijn, voor zover deze bepaling betrekking heeft op het vaststellen en
toepassen van beleidslijnen met betrekking tot het uitbesteden van
activiteiten. Naar huidig recht zijn ppi’s reeds verplicht beleid te voeren
met betrekking tot het structureel uitbesteden van activiteiten. In
aanvulling hierop is in een nieuw tweede lid verduidelijkt dat dit beleid
schriftelijk moet worden vastgelegd en wordt bepaald dat het beleid ten
Staatsblad 2018 516
63
minste eenmaal per drie jaar moet worden geëvalueerd en zo nodig
aangepast. Indien sprake is van een wijziging in de bedrijfsvoering die van
invloed is op het uitbestedingsbeleid, dient het beleid daar zo spoedig
mogelijk op te worden aangepast. Daarvan kan bijvoorbeeld sprake zijn in
geval van een fusie of overname.
Artikel V
Onderdeel A (artikel 34f)
Met de wijziging van artikel 34f, onderdeel a, Bpr is artikel 35, eerste lid,
onderdeel b, van de richtlijn geïmplementeerd. Met het invoegen van
onderdeel c (nieuw) is artikel 35, eerste lid, onderdeel a, van de richtlijn
geïmplementeerd. Deze onderdelen hebben betrekking op de taken die
worden uitgevoerd door een pensioenbewaarder.
Met onderdeel f (nieuw) is artikel 34, eerste lid, van de richtlijn
geïmplementeerd voor wat betreft de wijze van bewaring en artikel 34,
tweede lid, van de richtlijn voor wat betreft de voorgeschreven verificatie-
plicht.
Onderdeel B (artikel 168c)
Met deze wijzigingen zijn artikel 33, vijfde en zesde lid, van de richtlijn
geïmplementeerd.
Allereerst is geëxpliciteerd dat de ppi en de pensioenbewaarder in het
belang van de pensioendeelnemers en pensioengerechtigden optreden en
hun taken betrouwbaar, eerlijk, professioneel en, onverminderd het
bepaalde in onderdeel b, onafhankelijk uitvoeren.
Daarnaast is voorgeschreven dat in de overeenkomst tussen de ppi en
de pensioenbewaarder moet wordt vastgelegd dat de ppi aan de
pensioenbewaarder de informatie verstrekt die de pensioenbewaarder
nodig heeft ter uitvoering van zijn wettelijke taken.
Artikel VI
Met deze wijziging is artikel 11, derde lid, onderdeel b, van de richtlijn
geïmplementeerd. Artikel 31h van het Besluit markttoegang financiële
ondernemingen Wft bevat een opsomming van de gegevens die een ppi
moet verstrekken aan DNB bij de aanvraag voor toestemming voor het
uitvoeren van een pensioenregeling die niet wordt beheerst door de
Nederlandse sociale en arbeidswetgeving. Toegevoegd is dat hierbij ook
de zetel van de bijdragende onderneming door de ppi moet worden
opgegeven aan DNB bij de aanvraag van instemming voor het een in een
andere staat vestigen van een bijkantoor of rechtstreeks verrichten van
diensten. Zetel is in artikel 1:1 van de Wft gedefinieerd als – kort gezegd –
de plaats van vestiging van de onderneming volgens de reglementen of
statuten. Er kan sprake zijn van meerdere bijdragende ondernemingen. In
dat geval dient voornoemde informatie ten aanzien van alle bijdragende
ondernemingen te worden verstrekt.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
W. Koolmees
Staatsblad 2018 516
64
Bijlage: Transponeringstabellen implementatie Richtlijn
2016/2341/EU van het Europees Parlement en de Raad van
14 december 2016 betreffende de werkzaamheden van en het
toezicht op instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening (IBPV’s)
(PbEU 2016, L 354)
In deze bijlage zijn de transponeringstabellen opgenomen. De eerste
tabel geeft aan welke gevolgen richtlijn 2016/2341/EU heeft voor de
Pensioenwet, de Wvb en de daarop gebaseerde regelgeving. De tweede
tabel geeft aan welke gevolgen richtlijn 2016/2341/EU heeft voor de Wft en
de daarop gebaseerde regelgeving.
Eventuele bijzonderheden zijn steeds in de derde kolom opgenomen.
Tabel 1: Implementatie richtlijn 2016/2341/EU in Pensioenwet, Wvb en daarop
gebaseerde regelgeving
Art. richtlijn
Te implementeren in:
Bijzonderheden (waaronder nationale
2016/2341/EU:
beleidskeuzen en, indien nieuwe regel-
geving ter implementatie niet nodig is, de
reden daarvan):
Titel I: Algemene bepalingen
Art. 1
–
De bepaling behoeft naar haar aard geen
implementatie; bepaling over het
onderwerp van de richtlijn.
Art. 2
–
De bepaling behoeft naar haar aard geen
implementatie; bepaling over de reikwijdte
van de richtlijn.
Art. 3
–
De bepaling behoeft geen implementatie;
in Nederland komen dergelijke instellingen
niet voor.
Art. 4
–
De bepaling behoeft geen implementatie;
het betreft een facultatieve bepaling waar
geen gebruik van wordt gemaakt.
Art. 5
–
De bepaling behoeft geen implementatie;
het betreft een facultatieve bepaling waar
geen gebruik van wordt gemaakt.
Art. 6, onderdeel 1
Art. 1 Pensioenwet
–
Art. 1, eerste lid, Wvb
(onder «pensioen-
instelling uit een
andere lidstaat»)
Art. 6, onderdeel 2
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
door middel van bestaand recht (art. 1
Pensioenwet, onder «pensioenregeling» en
art. 1, eerste lid, Wvb, onder
«beroepspensioenregeling»).
Art. 6, onderdeel 3
Art. 1 Pensioenwet
De bepaling behoeft geen implementatie in
(onder «bijdragende
de Wvb, aangezien daar geen sprake is van
onderneming»)
een bijdragende onderneming. Elke
beroepsgenoot is zelf verantwoordelijk
voor betaling van de pensioenpremie.
Art. 6, onderdeel 4
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
door middel van bestaand recht (art. 1
Pensioenwet en art. 1, eerste lid, Wvb,
onder «pensioen», «arbeidsongeschikt-
heidspensioen», «nabestaandenpensioen»,
«ouderdomspensioen», «partnerpensioen»
en «wezenpensioen»).
Staatsblad 2018 516
65
Art. richtlijn
Te implementeren in:
Bijzonderheden (waaronder nationale
2016/2341/EU:
beleidskeuzen en, indien nieuwe regel-
geving ter implementatie niet nodig is, de
reden daarvan):
Art. 6, onderdeel 5
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
door middel van bestaand recht (art. 1
Pensioenwet en art. 1, eerste lid, Wvb,
onder «deelnemer» en «gewezen
deelnemer»).
Art. 6, onderdeel 6
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
door middel van bestaand recht (art. 1
Pensioenwet en art. 1, eerste lid, Wvb,
onder «pensioengerechtigde»).
Art. 6, onderdeel 7
–
De bepaling behoeft geen implementatie;
voor de toekomstige deelnemer wordt
geen aparte definitie gehanteerd. Zie
verder de transponeringstabel bij art. 41
van de richtlijn.
Art. 6, onderdeel 8
Art. 1 Pensioenwet
–
Art. 1, eerste lid, Wvb
(onder «bevoegde
autoriteiten»)
Art. 6, onderdeel 9
–
De bepaling behoeft geen implementatie;
in de Pensioenwet en Wvb wordt het
begrip «biometrische risico’s» niet expliciet
gehanteerd. Biometrische risico’s zijn
risico’s in verband met overlijden,
arbeidsongeschiktheid en levensverwach-
ting. Pensioenfondsen die pensioen-
regelingen uitvoeren bieden per definitie
dekking tegen biometrische (actuariële)
risico’s (zie onder andere art. 1 Pensioen-
wet en art. 1, eerste lid, Wvb, onder
«pensioen»).
Art. 6, onderdeel 10
–
De bepaling behoeft geen implementatie;
zie ook Kamerstukken II 2004/05, 30 104,
nr. 3, p. 30.
Art. 6, onderdeel 11
–
De bepaling behoeft geen implementatie;
zie ook Kamerstukken II 2004/05, 30 104, nr.
3, p. 30.
Art. 6, onderdeel 12
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
door middel van bestaand recht (art. 1
Pensioenwet en art. 1, eerste lid, Wvb,
onder «overdragende pensioenuitvoerder»
en «waardeoverdracht», art. 83-84
Pensioenwet, art. 90 Pensioenwet, art.
91–92 Wvb en art. 98 Wvb. Zie voorts de
volgende artikelen die met dit wetsvoorstel
worden geïntroduceerd: art. 90a Pensioen-
wet, art. 92a Pensioenwet, art. 98a Wvb en
art. 100a Wvb).
Art. 6, onderdeel 13
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
door middel van bestaand recht (art. 1
Pensioenwet en art. 1, eerste lid, Wvb,
onder «ontvangende pensioenuitvoerder»
en «waardeoverdracht», art. 83-84
Pensioenwet, art. 90 Pensioenwet, art.
91–92 Wvb en art. 98 Wvb. Zie voorts de
volgende artikelen die met dit wetsvoorstel
worden geïntroduceerd: art. 90a Pensioen-
wet, art. 92a Pensioenwet, art. 98a Wvb en
art. 100a Wvb).
Staatsblad 2018 516
66
Art. richtlijn
Te implementeren in:
Bijzonderheden (waaronder nationale
2016/2341/EU:
beleidskeuzen en, indien nieuwe regel-
geving ter implementatie niet nodig is, de
reden daarvan):
Art. 6, onderdeel 14
Art. 13, zevende lid,
–
Besluit ftk
pensioenfondsen
Art. 6, onderdelen 15 en
–
De bepalingen behoeven geen implemen-
16
tatie; in de Pensioenwet en Wvb worden
deze definities niet gehanteerd. Termen
komen alleen voor in art. 19, zesde lid, van
de richtlijn en ook deze bepaling behoeft
geen implementatie.
Art. 6, onderdeel 17
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
door middel van bestaand recht (art. 1
Pensioenwet en art. 1, eerste lid, Wvb,
onder «elektronisch»).
Art. 6, onderdeel 18
–
De bepaling behoeft geen implementatie;
het begrip «sleutelfunctie» wordt niet als
zelfstandige definitie gehanteerd in de
Pensioenwet en Wvb. Zie verder de
transponeringstabel bij art. 24 e.v. van de
richtlijn.
Art. 6, onderdeel 19
–
De bepaling behoeft geen implementatie;
de omschrijving komt terug in de
inhoudelijke bepalingen over grensover-
schrijdende activiteiten in de Pensioenwet
en de Wvb.
Art. 7, eerste alinea
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
door middel van bestaand recht (art. 116,
eerste lid, Pensioenwet en art. 114, eerste
lid, Wvb).
Art. 7, tweede alinea
–
De bepaling behoeft geen implementatie;
er wordt geen gebruik gemaakt van de
mogelijkheid die art. 4 van de richtlijn
biedt.
Art. 7, derde alinea
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
door middel van bestaand recht (art. 105,
tweede lid, Pensioenwet en art. 110b,
tweede lid, Wvb).
Art. 8
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
door middel van bestaand recht (art. 23
Pensioenwet en art. 8 Wvb). Zie ook
Kamerstukken II 2004/05, 30 104, nr. 3,
p. 7–8 en Kamerstukken II 2005/06, 30 413,
nr. 3, p. 191.
Art. 9, eerste lid
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
door middel van bestaand recht (art. 1
Pensioenwet, onder «zetel», art. 210
Pensioenwet, art. 1, eerste lid, Wvb, onder
«zetel» en art. 204 Wvb).
Art. 9, tweede lid
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
door middel van bestaand recht (art. 210
Pensioenwet en art. 204 Wvb).
Art. 9, derde lid
Art. 205b, eerste lid,
–
Pensioenwet
Art. 199b, eerste lid,
Wvb
Art. 10, eerste lid,
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
onderdeel a
door middel van bestaand recht (art. 35
Pensioenwet en art. 21 Wvb).
Staatsblad 2018 516
67
Art. richtlijn
Te implementeren in:
Bijzonderheden (waaronder nationale
2016/2341/EU:
beleidskeuzen en, indien nieuwe regel-
geving ter implementatie niet nodig is, de
reden daarvan):
Art. 10, eerste lid,
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
onderdeel b
door middel van bestaand recht (art. 24
Pensioenwet, art. 26 Pensioenwet en art.
36 Wvb). Opgemerkt zij dat van het
fenomeen garantstelling voor de betaling
van de pensioenuitkering door de
onderneming, waarop art. 10, eerste lid,
onderdeel b, van de richtlijn ziet, in de
Nederlandse situatie geen sprake is binnen
de werkingssfeer van de richtlijn. Dit vloeit
voort uit de scheiding tussen onderneming
en pensioenuitvoerder die de Pensioenwet
voorschrijft. Dit laat onverlet dat er ook in
Nederland sprake dient te zijn van
regelmatige financiële bijdragen door de
onderneming (dan wel de beroepsgenoot)
(art. 24 Pensioenwet, art. 26 Pensioenwet
en art. 36 Wvb). Zie ook Kamerstukken II
2004/05, 30 104, nr. 3, p. 8.
Art. 10, tweede lid
–
De bepaling behoeft geen implementatie;
het aanbieden van dergelijke bijkomende
voorzieningen valt binnen de verantwoor-
delijkheid van sociale partners. Hiervoor
zijn geen belemmeringen vastgelegd.
Art. 11, eerste lid
Art. 192–193
De bepaling is reeds geïmplementeerd
Pensioenwet
door middel van bestaand recht (art. 125
Art. 187–189 Wvb
Pensioenwet, art. 192 e.v. Pensioenwet, art.
25 Wvb en art. 187 e.v. Wvb). Enkel
herstellen onjuiste verwijzing in art. 192
Pensioenwet, art. 193 Pensioenwet, art.
187 Wvb, art. 188 Wvb en art. 199 Wvb.
Art. 11, tweede lid
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
door middel van bestaand recht (art. 125
Pensioenwet, art. 192 Pensioenwet, art. 25
Wvb en art. 187 Wvb).
Art. 11, derde lid
Art. 194, tweede lid,
Grotendeels geïmplementeerd door
onderdelen a en b,
middel van bestaand recht (art. 194
Pensioenwet
Pensioenwet en art. 26 Wvb). Enkele
Art. 26, tweede lid,
summiere wijzigingen in formuleringen.
onderdeel a, Wvb
Art. 11, vierde lid, eerste
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
alinea
door middel van bestaand recht (art. 195
Pensioenwet, art. 197, eerste en derde lid,
Pensioenwet, art. 189 Wvb en art. 191,
eerste en derde lid, Wvb).
Art. 11, vierde lid,
Art. 197, eerste lid,
–
tweede alinea
Pensioenwet
Art. 191, eerste lid,
Wvb
Staatsblad 2018 516
68
Art. richtlijn
Te implementeren in:
Bijzonderheden (waaronder nationale
2016/2341/EU:
beleidskeuzen en, indien nieuwe regel-
geving ter implementatie niet nodig is, de
reden daarvan):
Art. 11, vijfde lid
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
door middel van bestaand recht (art. 195
Pensioenwet, art. 197 Pensioenwet, art.
189 Wvb en art. 191 Wvb). De informatie
wordt niet verstrekt aan de bevoegde
autoriteiten van de lidstaat waar de
pensioeninstelling uit de andere lidstaat
haar zetel heeft, indien DNB de grensover-
schrijdende activiteiten verbiedt. Dit
verbod geschiedt in de vorm van een
aanwijzing, hetgeen een besluit is in de zin
van art. 1:3 van de Awb. Hiertegen staat
een rechtsgang open. Voor wat betreft de
eis dat het besluit binnen drie maanden na
ontvangst van alle informatie wordt
meegedeeld aan het pensioenfonds, is ook
de wijziging die met de implementatie van
art. 11, vierde lid, van de richtlijn wordt
gerealiseerd relevant.
Art. 11, zesde lid
Art. 192, onderdeel b,
–
Pensioenwet
Art. 196, tweede lid,
Pensioenwet
Art. 199a Pensioenwet
Art. 187, onderdeel b,
Wvb
Art. 27 Wvb
Art. 193a Wvb
Art. 11, zevende lid
Art. 200, eerste lid,
Grotendeels geïmplementeerd door
Pensioenwet
middel van bestaand recht (art. 195, derde
Art. 194, eerste lid,
lid, Pensioenwet, art. 200, eerste lid,
Wvb
Pensioenwet, art. 189, derde lid, Wvb en
art. 194, eerste lid, Wvb). Implementatie
vereist i.v.m. wijzigen termijn twee
maanden naar zes weken.
Art. 11, achtste lid
Art. 196, eerste lid,
Grotendeels geïmplementeerd door
Pensioenwet
middel van bestaand recht (art. 196
Art. 190 Wvb
Pensioenwet, art. 27 Wvb en art. 190 Wvb).
Implementatie vereist i.v.m. wijzigen
termijn twee maanden naar zes weken.
Art. 11, negende lid
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
door middel van bestaand recht (art. 195,
derde lid, Pensioenwet, art. 200, tweede
lid, Pensioenwet, art. 189, derde lid, Wvb
en art. 194, tweede lid, Wvb).
Art. 11, tiende en elfde
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
lid
door middel van bestaand recht (zie o.a.
art. 197, tweede lid, Pensioenwet, art. 198
Pensioenwet, art. 201 Pensioenwet, art.
202 Pensioenwet, art. 191, tweede lid,
Wvb, art. 192 Wvb, art. 195 Wvb en art. 196
Wvb).
Art. 12, eerste lid
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
door middel van bestaande recht (art.
83–84 Pensioenwet, art. 90 Pensioenwet,
art. 91–92 Wvb en art. 98 Wvb).
Staatsblad 2018 516
69
Art. richtlijn
Te implementeren in:
Bijzonderheden (waaronder nationale
2016/2341/EU:
beleidskeuzen en, indien nieuwe regel-
geving ter implementatie niet nodig is, de
reden daarvan):
Art. 12, tweede lid
Art. 90a, zevende lid,
–
Pensioenwet
Art. 92a, negende lid,
Pensioenwet
Art. 98a, zevende lid,
Wvb
Art. 100a, negende lid,
Wvb
Art. 12, derde lid
Art. 90a, tweede lid,
Gedeeltelijk geïmplementeerd door middel
Pensioenwet
van bestaand recht (art. 100 Pensioenwet,
Art. 115a, zevende lid
art. 101a Pensioenwet en art. 27, zevende
Pensioenwet
lid, Wet op de ondernemingsraden).
Art. 115c, tiende lid,
Beleidsruimte bij implementatie van art.
Pensioenwet
12, derde lid, onderdeel a, van de richtlijn.
Art. 98a, tweede lid,
Beoogde invulling is goedkeuring door een
Wvb
tweederdemeerderheid van de deelnemers
Art. 110e, achtste lid,
en gewezen deelnemers en een tweeder-
Wvb
demeerderheid van de pensioengerechtig-
den die reageren op een schriftelijk
verzoek tot goedkeuring.
Art. 12, vierde lid
Art. 90a, eerste en
–
derde lid,
Pensioenwet
Art. 92a, eerste,
tweede, vijfde en
zesde lid, Pensioenwet
Art. 98a, eerste en
derde lid, Wvb
Art. 100a, eerste,
tweede, vijfde en
zesde lid, Wvb
Art. 12, vijfde lid
Art. 92a, derde lid,
–
Pensioenwet
Art. 100a, derde lid,
Wvb
Art. 12, zesde lid
Art. 92a, vierde lid,
–
Pensioenwet
Art. 100a, vierde lid,
Wvb
Art. 12, zevende lid
Art. 92a, vijfde lid,
–
onderdeel b,
Pensioenwet
Art. 100a, vijfde lid,
onderdeel b, Wvb
Art. 12, achtste lid
Art. 90a, vierde lid,
–
Pensioenwet
Art. 98a, vierde lid,
Wvb
Art. 12, negende lid
Art. 90a, vijfde lid,
–
Pensioenwet
Art. 98a, vijfde lid,
Wvb
Art. 12, tiende lid
Art. 92a, zesde lid,
Het besluit tot het verlenen of weigeren
Pensioenwet
van een grensoverschrijdende collectieve
Art. 100a, zesde lid,
waardeoverdracht is een besluit in de zin
Wvb
van art. 1:3 Awb. Uit de Awb volgt dat een
besluit met redenen omkleed moet zijn en
dat hiertegen bezwaar en beroep open-
staat. Ook tegen het uitblijven van een
besluit staat op grond van de Awb bezwaar
en beroep open.
Staatsblad 2018 516
70
Art. richtlijn
Te implementeren in:
Bijzonderheden (waaronder nationale
2016/2341/EU:
beleidskeuzen en, indien nieuwe regel-
geving ter implementatie niet nodig is, de
reden daarvan):
Art. 12, elfde lid
Art. 90a, zesde lid,
–
Pensioenwet
Art. 92a, zevende en
achtste lid,
Pensioenwet
Art. 98a, zesde lid,
Wvb
Art. 100a, zevende en
achtste lid, Wvb
Art. 12, twaalfde lid
Art. 90a, eerste lid,
Nog expliciet vastleggen dat goedkeuring
Pensioenwet
van de toezichthouder/bevoegde autoritei-
Art. 98a, eerste lid,
ten vereist is, alvorens mag worden
Wvb
overgegaan tot het aannemen of overdra-
gen van waarde in het kader van een
grensoverschrijdende collectieve waarde-
overdracht. Bij een grensoverschrijdende
collectieve waardeoverdracht die resulteert
in een grensoverschrijdende activiteit,
dient tevens te zijn voldaan aan de eisen
die worden gesteld aan de uitvoering van
een grensoverschrijdende activiteit
alvorens kan worden gestart met de
uitvoering van de pensioenregeling (art.
196, eerste lid, Pensioenwet en art. 190
Wvb).
Art. 12, dertiende lid
–
De bepaling behoeft naar haar aard geen
implementatie; bepaling over bevoegdhe-
den EIOPA conform art. 31, tweede alinea,
onderdeel c, van Verordening (EU)
nr. 1094/2010.
Art. 12, veertiende lid
Art. 90a, zesde lid,
–
Pensioenwet
Art. 98a, zesde lid,
Wvb
Titel II: Kwantitatieve vereisten
Art. 13, eerste lid
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
door middel van bestaand recht (art. 126,
eerste lid, Pensioenwet en art. 121, eerste
lid, Wvb).
Art. 13, tweede lid
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
door middel van bestaand recht (art. 126,
eerste lid, Pensioenwet en art. 121, eerste
lid, Wvb).
Art. 13, derde lid
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
door middel van bestaand recht (art. 126,
derde lid, Pensioenwet, art. 121, derde lid,
Wvb en art. 3, eerste lid, Besluit ftk
pensioenfondsen).
Art. 13, vierde lid
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
door middel van bestaand recht (art. 126,
tweede en derde lid, Pensioenwet, art. 147,
derde lid, onderdeel h, Pensioenwet, art.
147, vierde lid, Pensioenwet, art. 121,
tweede en derde lid, Wvb, art. 142, derde
lid, onderdeel h, Wvb, art. 142, vierde lid,
Wvb en art. 2 Besluit ftk pensioenfondsen).
Art. 13, vijfde lid
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
door middel van bestaand recht (art. 126,
derde lid, Pensioenwet en art. 121, derde
lid, Wvb).
Staatsblad 2018 516
71
Art. richtlijn
Te implementeren in:
Bijzonderheden (waaronder nationale
2016/2341/EU:
beleidskeuzen en, indien nieuwe regel-
geving ter implementatie niet nodig is, de
reden daarvan):
Art. 14, eerste lid
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
door middel van bestaand recht (art. 127
Pensioenwet, art. 133 Pensioenwet, art.
122 Wvb en art. 128 Wvb).
Art. 14, tweede lid,
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
onderdeel a
door middel van bestaand recht (art. 46a,
tweede lid, onderdeel c, Pensioenwet, art.
115c, negende lid, onderdeel h, Pensioen-
wet, art. 115f Pensioenwet, art. 138,
tweede en vijfde lid, Pensioenwet, art. 140
Pensioenwet, art. 57a, tweede lid,
onderdeel c, Wvb, art. 110f Wvb, art. 133,
tweede en vijfde lid, Wvb en art. 135 Wvb).
Art. 14, tweede lid,
–
De bepaling behoeft geen implementatie;
onderdeel b
zie ook Kamerstukken II 2005/06, 30 413,
nr. 3, p. 262.
Art. 14, tweede lid,
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
onderdeel c
door middel van bestaand recht (art. 150
Pensioenwet en art. 145 Wvb).
Art. 14, derde lid
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
door middel van bestaand recht (art. 138,
vierde lid, Pensioenwet, art. 140, tweede
lid, Pensioenwet, art. 141, tweede lid,
Pensioenwet, art. 133, vierde lid, Wvb, art.
135, tweede lid, Wvb en art. 136, tweede
lid, Wvb).
Art. 15, eerste lid
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
door middel van bestaand recht (art. 132,
eerste lid, Pensioenwet, art. 127, eerste lid,
Wvb en art. 12 Besluit ftk pensioen-
fondsen).
Art. 15, tweede lid
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
door middel van bestaand recht (art. 131,
eerste lid, Pensioenwet, art. 126, eerste lid,
Wvb en art. 5 t/m 11 Besluit ftk
pensioenfondsen).
Art. 15, derde lid
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
door middel van bestaand recht (art. 132
Pensioenwet en art. 127 Wvb).
Art. 16 tot en met 18
–
De bepalingen zijn reeds geïmplementeerd
door middel van bestaand recht (art. 131
Pensioenwet, art. 126 Wvb en art. 5 t/m 11
Besluit ftk pensioenfondsen).
Art. 19, eerste lid,
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
aanhef
door middel van bestaand recht (art. 135,
eerste lid, aanhef, Pensioenwet en art. 130,
eerste lid, aanhef, Wvb).
Art. 19, eerste lid,
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
onderdeel a
door middel van bestaand recht (art. 135,
eerste lid, onderdeel a, Pensioenwet, art.
130, eerste lid, onderdeel a, Wvb en art. 13,
tweede lid, Besluit ftk pensioenfondsen).
Art. 19, eerste lid,
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
onderdeel b
door middel van bestaand recht (art. 135,
vierde lid, Pensioenwet en art. 130, vierde
lid, Wvb).
Staatsblad 2018 516
72
Art. richtlijn
Te implementeren in:
Bijzonderheden (waaronder nationale
2016/2341/EU:
beleidskeuzen en, indien nieuwe regel-
geving ter implementatie niet nodig is, de
reden daarvan):
Art. 19, eerste lid,
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
onderdeel c
door middel van bestaand recht (art. 13,
eerste lid, Besluit ftk pensioenfondsen).
Art. 19, eerste lid,
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
onderdeel d
door middel van bestaand recht (art. 13,
derde lid, Besluit ftk pensioenfondsen).
Art. 19, eerste lid,
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
onderdeel e
door middel van bestaand recht (art. 135
Pensioenwet, art. 130 Wvb en art. 13
Besluit ftk pensioenfondsen).
Art. 19, eerste lid,
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
onderdeel f
door middel van bestaand recht (art. 13,
vijfde lid, Besluit ftk pensioenfondsen).
Art. 19, eerste lid,
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
onderdeel g
door middel van bestaand recht (art. 135,
eerste lid, onderdeel b, Pensioenwet).
Art. 19, eerste lid, slot
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
door middel van bestaand recht; het
betreft een facultatieve bepaling waarvan
gebruik is gemaakt (art. 135, derde lid,
Pensioenwet en art. 130, derde lid, Wvb).
Art. 19, tweede lid
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
door middel van bestaand recht (art. 143
Pensioenwet, art. 151 Pensioenwet, art.
138 Wvb, art. 146 Wvb, art. 36 Besluit
uitvoering Pensioenwet en Wvb en art. 21b
Besluit ftk pensioenfondsen).
Art. 19, derde lid
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
door middel van bestaand recht (art. 136
Pensioenwet, art. 131 Wvb en art. 14
Besluit ftk pensioenfondsen).
Art. 19, vierde en vijfde
–
De bepalingen behoeven naar hun aard
lid
geen implementatie.
Art. 19, zesde en
–
De bepalingen behoeven geen implemen-
zevende lid
tatie; het betreffen facultatieve bepalingen
waar geen gebruik van wordt gemaakt. Zie
ook Kamerstukken II 2004/05, 30 104, nr. 3,
p. 26–27.
Art. 19, achtste lid
–
De bepaling behoeft naar haar aard geen
implementatie.
Titel III: Voorwaarden voor de bedrijfsvoering
Hoofdstuk 1: Governancesysteem
Afdeling 1: Algemene bepalingen
Art. 20, eerste lid
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
door middel van bestaand recht (art. 2:291
en 2:292 BW).
Art. 20, tweede lid
–
De bepaling behoeft naar haar aard geen
implementatie.
Staatsblad 2018 516
73
Art. richtlijn
Te implementeren in:
Bijzonderheden (waaronder nationale
2016/2341/EU:
beleidskeuzen en, indien nieuwe regel-
geving ter implementatie niet nodig is, de
reden daarvan):
Art. 21, eerste en
–
Grotendeels geïmplementeerd door
tweede lid
middel van bestaand recht (art. 99 e.v.
Pensioenwet, art. 135, vierde lid, Pensioen-
wet, art. 143 Pensioenwet, art. 106 e.v.
Wvb, art. 130, vierde lid, Wvb, art. 138 Wvb
en art. 18 t/m 22 Besluit ftk pensioen-
fondsen). Daarnaast wordt aan dit artikellid
voldaan door de implementatie van art. 25
van de richtlijn in het Besluit ftk pensioen-
fondsen. Zie voor wat betreft de eis
omtrent het rekening houden met
ESG-factoren overweging 58 van de
richtlijn.
Art. 21, derde lid
Art. 18, eerste lid,
Gedeeltelijk geïmplementeerd door middel
Besluit ftk
van bestaand recht (art. 34, tweede lid,
pensioenfondsen
Pensioenwet, art. 143 Pensioenwet, art.
Art. 22a, eerste lid,
145 Pensioenwet, art. 43, tweede lid, Wvb,
Besluit ftk
art. 138 Wvb, art. 140 Wvb, art. 14 Besluit
pensioenfondsen
uitvoering Pensioenwet en Wvb, art. 18 t/m
Art. 22b, eerste lid,
22 en 24 Besluit ftk pensioenfondsen).
Besluit ftk
Vastleggen schriftelijkheidseis en
pensioenfondsen
aanpassing bij belangrijke wijzigingen.
Art. 14, derde lid,
Goedkeuring van het beleid vindt in de
Besluit uitvoering
praktijk plaats door het bestuur van het
Pensioenwet en Wvb
pensioenfonds. Dit hoeft niet in regelge-
(o.a. op basis van art.
ving te worden verankerd, omdat dit reeds
34, tweede lid,
volgt uit de eindverantwoordelijkheid die
Pensioenwet, art. 143,
het bestuur heeft voor het bepalen en
tweede lid, Pensioen-
uitvoeren van het beleid van het
wet, art. 43, tweede
pensioenfonds.
lid, Wvb en art. 138,
tweede lid, Wvb)
Art. 21, vierde lid
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
door middel van bestaand recht (art. 143
Pensioenwet, art. 145 Pensioenwet, art.
138 Wvb, art. 140 Wvb en art. 18 t/m 22
Besluit ftk pensioenfondsen).
Art. 21, vijfde lid
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
door middel van bestaand recht (art. 143
Pensioenwet, art. 145 Pensioenwet, art.
138 Wvb, art. 140 Wvb, art. 18 t/m 22 en
29b Besluit ftk pensioenfondsen).
Art. 21, zesde lid
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
door middel van bestaand recht (art. 105,
eerste lid, Pensioenwet en art. 110b, eerste
lid, Wvb). Uitgangspunt is dat het beleid
van een pensioenfonds altijd door ten
minste twee personen wordt bepaald. Er
wordt geen gebruik gemaakt van de
beleidsruimte om het beleid van een
pensioenfonds onder bepaalde voorwaar-
den slechts door één persoon te laten
bepalen.
Art. 22, eerste lid
Art. 106 Pensioenwet
–
Art. 110c Wvb
Art. 30 en 31 Besluit
uitvoering Pensioen-
wet en Wvb (op basis
van art. 106, negende
lid, Pensioenwet en
art. 110c, negende lid,
Wvb)
Staatsblad 2018 516
74
Art. richtlijn
Te implementeren in:
Bijzonderheden (waaronder nationale
2016/2341/EU:
beleidskeuzen en, indien nieuwe regel-
geving ter implementatie niet nodig is, de
reden daarvan):
Art. 22, tweede lid
Art. 29, tweede lid,
Gedeeltelijk geïmplementeerd door middel
Besluit uitvoering
van bestaand recht (art. 29, eerste lid,
Pensioenwet en Wvb
Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb,
(op basis van art. 106,
voor wat betreft de toetsing op geschikt-
negende lid,
heid en betrouwbaarheid van bestuursle-
Pensioenwet en art.
den van het pensioenfonds). Vastleggen
110c, negende lid,
mogelijkheid toetsen geschiktheid en
Wvb)
betrouwbaarheid van de personen die
betrokken zijn bij het vervullen van een
sleutelfunctie. Zie ook paragraaf 2.5 van
het algemeen deel van de memorie van
toelichting bij het implementatie-
wetsvoorstel.
Art. 22, derde tot en met
–
De bepalingen behoeven geen implemen-
zevende lid
tatie; in de Nederlandse praktijk of
regelgeving wordt er van de betrokkenen
niet rechtstreeks een bewijs van goede
reputatie en/of een bewijs dat er voorheen
geen faillissement heeft plaatsgevonden
geëist.
Art. 23, eerste lid
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
door middel van bestaand recht (art. 143
Pensioenwet, art. 138 Wvb en art. 21 en
21a, eerste tot en met derde lid, Besluit ftk
pensioenfondsen).
Art. 23, tweede lid
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
door middel van bestaand recht (art. 21a,
vierde lid, Besluit ftk pensioenfondsen en
art. 14, vijfde lid, Besluit uitvoering
Pensioenwet en Wvb).
Art. 23, derde lid,
Art. 21a, tweede lid,
–
onderdeel a
Besluit ftk
pensioenfondsen
Art. 23, derde lid,
–
De bepalingen zijn reeds geïmplementeerd
onderdelen b tot en met
door middel van bestaand recht (art. 143
d
Pensioenwet, art. 138 Wvb en art. 21–21a
Besluit ftk pensioenfondsen).
Art. 23, derde lid,
Art. 13, tweede lid,
–
onderdeel e
onderdeel i, en art. 14,
zesde lid, Besluit
uitvoering Pensioen-
wet en Wvb (op basis
van art. 34, tweede lid,
Pensioenwet en art.
43, tweede lid, Wvb)
Art. 23, derde lid,
Art. 21a, vijfde lid,
Grotendeels geïmplementeerd door
onderdeel f
Besluit ftk pensioen-
middel van bestaand recht (art. 21a Besluit
fondsen (op basis van
ftk pensioenfondsen). Vastleggen
art. 143, tweede lid,
driejaarlijkse evaluatie en actualisatie
Pensioenwet en art.
beloningsbeleid.
138, tweede lid, Wvb)
Staatsblad 2018 516
75
Art. richtlijn
Te implementeren in:
Bijzonderheden (waaronder nationale
2016/2341/EU:
beleidskeuzen en, indien nieuwe regel-
geving ter implementatie niet nodig is, de
reden daarvan):
Art. 23, derde lid,
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
onderdeel g
door middel van bestaand recht (art. 104,
derde lid, onderdeel c, Pensioenwet, art.
115a, derde lid, onderdeel a, Pensioenwet,
art. 115c, tweede lid, onderdeel f,
Pensioenwet, art. 151, zevende lid,
Pensioenwet, art. 110a, derde lid,
onderdeel c, Wvb, art. 110e, derde lid,
onderdeel a, Wvb, art. 146, zevende lid,
Wvb, art. 21a Besluit ftk pensioenfondsen
en art. 36, derde lid, Besluit uitvoering
Pensioenwet en Wvb).
Afdeling 2: Sleutelfuncties
Art. 24, eerste lid
Art. 143a Pensioenwet
–
Art. 138a Wvb
Art. 22c, eerste lid,
Besluit ftk pensioen-
fondsen (op basis van
art. 143a, vijfde lid,
Pensioenwet en art.
138a, vijfde lid, Wvb)
Art. 24, tweede lid
Art. 22c, tweede lid,
–
Besluit ftk pensioen-
fondsen (op basis van
art. 143a, vijfde lid,
Pensioenwet en art.
138a, vijfde lid, Wvb)
Art. 24, derde lid
Art. 22c, derde lid,
Beleidsruimte. Beoogde invulling is dat
Besluit ftk pensioen-
wordt toegestaan dat het pensioenfonds
fondsen (op basis van
soortgelijke sleutelfuncties door dezelfde
art. 143a, vijfde lid,
persoon of organisatorische eenheid laat
Pensioenwet)
vervullen als in de bijdragende onderne-
ming. Dit is in lijn met art. 20, tweede lid,
Besluit ftk pensioenfondsen.
Art. 24, vierde lid
Art. 143a, tweede lid,
Beleidsruimte. Beoogde invulling is dat
Pensioenwet
eventuele materiële bevindingen en
Art. 138a, tweede lid,
aanbevelingen worden gerapporteerd aan
Wvb
het bestuur van het pensioenfonds. Indien
de houder van een sleutelfunctie tevens
één van de personen is die het pensioen-
fonds bestuurt, moeten de materiële
bevindingen en aanbevelingen ook aan de
raad van toezicht of de visitatiecommissie
worden gerapporteerd. Zie paragraaf 2.5
van het algemeen deel van de memorie
van toelichting.
Art. 24, vijfde lid
Art. 143a, derde lid,
–
Pensioenwet
Art. 138a, derde lid,
Wvb
Art. 24, zesde lid
Art. 143a, vierde lid,
–
Pensioenwet
Art. 138a, vierde lid,
Wvb
Art. 25, eerste lid
Art. 18, tweede en
–
vierde lid, Besluit ftk
pensioenfondsen (op
basis van art. 143a,
vijfde lid, Pensioenwet
en art. 138a, vijfde lid,
Wvb)
Staatsblad 2018 516
76
Art. richtlijn
Te implementeren in:
Bijzonderheden (waaronder nationale
2016/2341/EU:
beleidskeuzen en, indien nieuwe regel-
geving ter implementatie niet nodig is, de
reden daarvan):
Art. 25, tweede lid
Art. 18, derde lid,
–
Besluit ftk pensioen-
fondsen (op basis van
art. 143a, vijfde lid,
Pensioenwet en art.
138a, vijfde lid, Wvb)
Art. 25, derde lid
Art. 18, vierde lid,
–
Besluit ftk pensioen-
fondsen (op basis van
art. 143a, vijfde lid,
Pensioenwet en art.
138a, vijfde lid, Wvb)
Art. 26
Art. 22a, tweede lid,
–
Besluit ftk pensioen-
fondsen (op basis van
art. 143a, vijfde lid,
Pensioenwet en art.
138a, vijfde lid, Wvb)
Art. 27, eerste lid
Art. 148, derde lid,
–
Pensioenwet
Art. 143, derde lid,
Wvb
Art. 22b, tweede lid,
Besluit ftk pensioen-
fondsen (op basis van
art. 143a, vijfde lid,
Pensioenwet en art.
138a, vijfde lid, Wvb)
Art. 27, tweede lid
–
Gedeeltelijk geïmplementeerd door middel
van bestaand recht (art. 148 Pensioenwet
en art. 143 Wvb). In deze artikelen is de
onafhankelijkheid expliciet gewaarborgd
voor de situatie waarin de waarmerkende
actuaris de houder is van de actuariële
functie. Voor de situatie dat de houder van
de actuariële functie een ander persoon is,
zal de onafhankelijkheid ook voldoende
gewaarborgd zijn door het voorschrift dat
er (a) een houder van de functie moet zijn,
oftewel één persoon die eindverantwoor-
delijk is en (b) ter implementatie van artikel
24, eerste lid, van de richtlijn in het Besluit
ftk pensioenfondsen wordt vastgelegd dat
de houder van de actuariële functie in de
gelegenheid moet worden gesteld om deze
functie op een onafhankelijke manier te
vervullen.
Afdeling 3: Documenten betreffende de governance
Art. 28, eerste lid
Art. 18b, eerste lid,
–
Besluit ftk pensioen-
fondsen (op basis van
art. 143, tweede lid,
Pensioenwet en art.
138, tweede lid, Wvb)
Art. 28, tweede lid
Art. 18b, tweede lid,
–
Besluit ftk pensioen-
fondsen (op basis van
art. 143, tweede lid,
Pensioenwet en art.
138, tweede lid, Wvb)
Staatsblad 2018 516
77
Art. richtlijn
Te implementeren in:
Bijzonderheden (waaronder nationale
2016/2341/EU:
beleidskeuzen en, indien nieuwe regel-
geving ter implementatie niet nodig is, de
reden daarvan):
Art. 28, derde lid
Art. 18b, derde lid,
–
Besluit ftk pensioen-
fondsen (op basis van
art. 143, tweede lid,
Pensioenwet en art.
138, tweede lid, Wvb)
Art. 28, vierde lid
Art. 18b, vierde lid,
–
Besluit ftk pensioen-
fondsen (op basis van
art. 143, tweede lid,
Pensioenwet en art.
138, tweede lid, Wvb)
Art. 29
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
door middel van bestaand recht (art. 104,
derde lid, onderdeel a, Pensioenwet, art.
115c, tweede lid, onderdeel c, Pensioen-
wet, art. 146 Pensioenwet, art. 110a, derde
lid, Wvb, art. 141 Wvb, Titel 9 van Boek 2
van het BW, waarvan in het bijzonder art.
2:362 BW, 2:391 BW, 2:393 BW t/m 2:395
BW en 2:429, eerste lid, onderdeel b, BW
en art. 30 Besluit ftk pensioenfondsen). Zie
ook Kamerstukken II 2005/06, 30 413, nr. 3,
p. 267.
Art. 30
Art. 46a, derde lid,
Grotendeels geïmplementeerd door
Pensioenwet
middel van bestaand recht (art. 112, derde
Art. 57a, derde lid,
lid, onderdeel d, Pensioenwet, art. 113,
Pensioenwet
onderdeel d, Pensioenwet, art. 145, eerste
Art. 29a Besluit ftk
en vijfde lid, Pensioenwet, art. 107, derde
pensioenfondsen (op
lid, Wvb, art. 108, onderdeel d, Wvb, art.
basis van art. 145,
140, eerste en vijfde lid, Wvb en art. 29a
derde lid, Pensioen-
Besluit ftk pensioenfondsen). Verdere
wet en art. 140, derde
implementatie vereist in verband met
lid, Wvb)
voorschrijven openbaarmaking en
vastleggen dat in de verklaring inzake
beleggingsbeginselen wordt opgenomen
op welke wijze in het beleggingsbeleid
rekening wordt gehouden met
ESG-factoren.
Hoofdstuk 2: Uitbesteding en beleggingsbeheer
Art. 31, eerste lid
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
door middel van bestaand recht; het
betreft een facultatieve bepaling waarvan
gebruik is gemaakt (art. 34 Pensioenwet,
art. 43 Wvb en art. 12 t/m 14 Besluit
uitvoering Pensioenwet en Wvb).
Art. 31, tweede lid
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
door middel van bestaand recht (art. 34
Pensioenwet, art. 143 Pensioenwet, art. 43
Wvb, art. 138 Wvb, art. 12 t/m 14 Besluit
uitvoering Pensioenwet en Wvb en art. 18
t/m 22 Besluit ftk pensioenfondsen).
Art. 31, derde lid,
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
onderdeel a
door middel van bestaand recht (art. 34
Pensioenwet en art. 43 Wvb).
Art. 31, derde lid,
Art. 12, onderdeel a,
–
onderdeel b
Besluit uitvoering
Pensioenwet en Wvb
Staatsblad 2018 516
78
Art. richtlijn
Te implementeren in:
Bijzonderheden (waaronder nationale
2016/2341/EU:
beleidskeuzen en, indien nieuwe regel-
geving ter implementatie niet nodig is, de
reden daarvan):
Art. 31, derde lid,
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
onderdeel c
door middel van bestaand recht (art. 34,
tweede lid, onderdeel d, Pensioenwet, art.
43, tweede lid, onderdeel d, Wvb en art. 13,
tweede lid, onderdelen d, f en g, Besluit
uitvoering Pensioenwet en Wvb).
Art. 31, derde lid,
Art. 12, onderdeel b,
–
onderdeel d
Besluit uitvoering
Pensioenwet en Wvb
Art. 31, vierde lid
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
door middel van bestaand recht (art. 34
Pensioenwet, art. 43 Wvb en art. 14 Besluit
uitvoering Pensioenwet en Wvb).
Art. 31, vijfde lid
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
door middel van bestaand recht (art. 13
Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb).
Art. 31, zesde lid
Art. 14.0a Besluit
–
uitvoering Pensioen-
wet en Wvb (op basis
van art. 34, tweede lid,
Pensioenwet en art.
43, tweede lid, Wvb)
Art. 31, zevende lid
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
door middel van bestaand recht (art. 13,
tweede lid, Besluit uitvoering Pensioenwet
en Wvb, waarvan in het bijzonder de
onderdelen d, f, en g).
Art. 32
–
De bepaling behoeft naar haar aard geen
implementatie.
Hoofdstuk 3: Bewaarder
Art. 33, eerste en
–
De bepalingen behoeven geen implemen-
tweede lid
tatie; er wordt geen gebruik gemaakt van
de mogelijkheid om het aanstellen van een
bewaarder verplicht voor te schrijven. Zie
paragraaf 2.6 van het algemeen deel van
de memorie van toelichting.
Art. 33, derde lid
–
De bepaling behoeft naar haar aard geen
implementatie.
Art. 33, vierde lid
–
De bepalingen uit de richtlijn over de
bewaarder moeten, waar relevant, worden
geïmplementeerd voor de situatie dat een
pensioenfonds besluit vrijwillig een
bewaarder aan te stellen. Hiertoe wordt de
definitie van «pensioenbewaarder» in
artikel 1:1 van de Wft aangepast, zodat de
institutionele bepalingen uit de Wft ook
van toepassing zijn als een pensioenfonds
een pensioenbewaarder aanstelt. Zie
transponeringstabel Wft, paragraaf 2.6 van
het algemeen deel van de memorie van
toelichting en de artikelsgewijze toelichting
bij artikel I, onderdeel R, artikel II,
onderdeel R, en artikel III, onderdelen A
en L.
Staatsblad 2018 516
79
Art. richtlijn
Te implementeren in:
Bijzonderheden (waaronder nationale
2016/2341/EU:
beleidskeuzen en, indien nieuwe regel-
geving ter implementatie niet nodig is, de
reden daarvan):
Art. 33, vijfde lid
Art. 1 Pensioenwet
–
(onder «pensioenbe-
waarder»)
Art. 124a, eerste lid,
Pensioenwet
Art. 1, eerste lid, Wvb
(onder «pensioenbe-
waarder»)
Art. 120a, eerste lid,
Wvb
Art. 42 Besluit
uitvoering Pensioen-
wet en Wvb (op basis
van art. 124a, derde
lid, Pensioenwet en
art. 120a, derde lid,
Wvb)
Art. 33, zesde en
–
Zie transponeringstabel Wft.
zevende lid
Art. 33, achtste lid
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
door middel van bestaand recht (art. 105
Pensioenwet, art. 135 Pensioenwet, art.
143 Pensioenwet, art. 110b Wvb, art. 130
Wvb, art. 138 Wvb en paragraaf 8 Besluit
ftk pensioenfondsen).
Art. 34, eerste lid
–
Zie transponeringstabel Wft.
Art. 34, tweede lid
–
Zie transponeringstabel Wft.
Art. 34, derde en vierde
Art. 42, onderdeel d,
–
lid
Besluit uitvoering
Pensioenwet en Wvb
(op basis van art.
124a, derde lid,
Pensioenwet en art.
120a, derde lid, Wvb)
Art. 34, vijfde lid,
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
onderdeel a
door middel van bestaand recht (Hoofd-
stuk 6 Pensioenwet, Hoofdstuk 5 Wvb en
het Besluit ftk pensioenfondsen); er geldt
een streng financieel toetsingskader voor
pensioenfondsen. In het bijzonder kan
daarbij worden gewezen op de eis dat er
toereikende voorzieningen moeten worden
vastgesteld m.b.t. het geheel van
pensioenverplichtingen (art. 126, eerste lid,
Pensioenwet en art. 121, eerste lid, Wvb),
dat het beleggingsbeleid in overeenstem-
ming moet zijn met de prudent-person
regel (art. 135, eerste lid, Pensioenwet en
art. 130, eerste lid, Wvb) en dat er sprake
moet zijn van beheerste en integere
bedrijfsvoering (art. 143 Pensioenwet en
art. 138 Wvb).
Art. 34, vijfde lid,
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
onderdeel b
door middel van bestaand recht (art.
146-147 Pensioenwet, art. 141–142 Wvb,
Titel 9 van Boek 2 van het BW en art. 30
Besluit ftk pensioenfondsen).
Staatsblad 2018 516
80
Art. richtlijn
Te implementeren in:
Bijzonderheden (waaronder nationale
2016/2341/EU:
beleidskeuzen en, indien nieuwe regel-
geving ter implementatie niet nodig is, de
reden daarvan):
Art. 34, vijfde lid,
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
onderdeel c
door middel van bestaand recht (art. 105,
tweede lid, Pensioenwet, art. 135 Pensi-
oenwet, art. 143 Pensioenwet, art. 110b
Wvb, art. 130 Wvb, art. 138 Wvb en
paragraaf 8 Besluit ftk pensioenfondsen).
Art. 34, vijfde lid,
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
onderdeel d
door middel van bestaand recht (art. 147,
tweede lid, Pensioenwet, art. 167–169
Pensioenwet, art. 142, tweede lid, Wvb, art.
162-164 Wvb).
Art. 35, eerste lid,
–
Zie transponeringstabel Wft.
onderdelen a t/m c
Art. 35, tweede lid
–
Zie transponeringstabel Wft.
Art. 35, derde lid
–
De bepaling behoeft geen implementatie;
dit artikellid zal reeds geïmplementeerd
zijn na implementatie van de sleutelfunc-
ties (Titel III, Hoofdstuk 1, Afdeling 2, van
de richtlijn). Daarnaast is er reeds een raad
van toezicht/visitatiecommissie (art.
103–104 Pensioenwet en art. 110-110a
Wvb).
Titel IV: Aan toekomstige deelnemers, deelnemers en pensioengerechtigden te verstrekken
informatie
Hoofdstuk 1: Algemene bepalingen
Art. 36, eerste lid
–
Zie transponeringstabel bij art. 37 t/m 44
van de richtlijn.
Art. 36, tweede lid,
–
De bepalingen zijn reeds geïmplementeerd
onderdelen a t/m d
door middel van bestaand recht (art. 38
e.v. Pensioenwet, art. 48, eerste en tweede
lid, Pensioenwet, art. 49 e.v. Wvb, art. 59,
eerste en tweede lid, Wvb en art. 9e Besluit
uitvoering Pensioenwet en Wvb).
Art. 36, tweede lid,
Art. 10.0a Besluit
–
onderdeel e
uitvoering Pensioen-
wet en Wvb
Art. 36, tweede lid,
Art. 10 Besluit
Voor het grootste deel van de informatie is
onderdeel f
uitvoering Pensioen-
reeds vastgelegd dat deze kosteloos moet
wet en Wvb
worden verstrekt. Voor overige informatie
expliciet vastleggen dat de informatie
kosteloos wordt verstrekt in het Besluit
uitvoering Pensioenwet en Wvb. In lijn met
bestaande praktijk.
Art. 36, derde lid
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
door middel van bestaand recht; het
betreft een facultatieve bepaling op grond
waarvan lidstaten nadere bepalingen
kunnen treffen of handhaven omtrent de te
verstrekken informatie aan toekomstige
deelnemers, (gewezen) deelnemers en
pensioengerechtigden. Van deze bepaling
is gebruikgemaakt, aangezien Nederland
meer informatievereisten kent dan
voorgeschreven in de richtlijn.
Staatsblad 2018 516
81
Art. richtlijn
Te implementeren in:
Bijzonderheden (waaronder nationale
2016/2341/EU:
beleidskeuzen en, indien nieuwe regel-
geving ter implementatie niet nodig is, de
reden daarvan):
Art. 37, eerste lid,
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
onderdeel a
door middel van bestaand recht (art. 38,
eerste lid, onderdeel j, Pensioenwet, art.
40, eerste lid, onderdeel g, Pensioenwet,
art. 44, eerste lid, onderdeel f, Pensioen-
wet, art. 49, eerste lid, onderdeel j, Wvb,
art. 51, eerste lid, onderdeel g, Wvb en art.
55, eerste lid, onderdeel f, Wvb).
Art. 37, eerste lid,
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
onderdeel b
door middel van bestaand recht (art. 21
Pensioenwet, art. 46a, eerste en tweede lid,
Pensioenwet, art. 48 Wvb en art. 57a,
eerste en tweede lid, Wvb).
Art. 37, eerste lid,
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
onderdeel c
door middel van bestaand recht (art. 46,
eerste lid, onderdeel b, Pensioenwet, art.
52 Pensioenwet, art. 52a Pensioenwet, art.
57, eerste lid, onderdeel b, Wvb, art. 63
Wvb en 63a Wvb).
Art. 37, eerste lid,
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
onderdeel d
door middel van bestaand recht (art. 21,
eerste lid, Pensioenwet, art. 44a, eerste lid,
Pensioenwet, art. 46a, eerste lid, onderdeel
a, Pensioenwet, art. 51 Pensioenwet, art.
63 Pensioenwet, art. 48, eerste lid, Wvb,
art. 55a, eerste lid, Wvb, art. 57a, eerste lid,
onderdeel a, Wvb, art. 62 Wvb, art. 75
Wvb, art. 2, eerste lid, onderdeel e, Besluit
uitvoering Pensioenwet en Wvb en art. 6
Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb).
Art. 37, eerste lid,
Art. 40, eerste lid,
–
onderdeel e
onderdeel f,
Pensioenwet
Art. 44, eerste lid,
onderdeel e,
Pensioenwet
Art. 51, eerste lid,
onderdeel f, Wvb
Art. 55, eerste lid,
onderdeel e, Wvb
Art. 37, eerste lid,
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
onderdeel f
door middel van bestaand recht (art. 46a
Pensioenwet, art. 145 Pensioenwet, art.
57a Wvb, art. 140 Wvb en art. 29b Besluit
ftk pensioenfondsen).
Art. 37, eerste lid,
Art. 9, zesde lid,
Expliciet vastleggen dat het bij de
onderdeel g
Besluit uitvoering
relevante informatie over beleggingen
Pensioenwet en Wvb
(onder meer) gaat over de beleggings-
(op basis van o.a. art.
resultaten van de afgelopen vijf jaar (of alle
46, zesde lid,
jaren dat de pensioenregeling is uitge-
Pensioenwet en art.
voerd indien dat minder dan vijf jaar is).
57, zesde lid, van de
Deze bepaling ziet niet op uitkeringsover-
Wvb)
eenkomsten, aangezien daar geen sprake
is van een beleggingsrisico van voldoende
betekenis en (gewezen) deelnemers geen
beleggingsbeslissingen kunnen nemen. Zie
ook overweging 64 van de richtlijn.
Staatsblad 2018 516
82
Art. richtlijn
Te implementeren in:
Bijzonderheden (waaronder nationale
2016/2341/EU:
beleidskeuzen en, indien nieuwe regel-
geving ter implementatie niet nodig is, de
reden daarvan):
Art. 37, eerste lid,
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
onderdeel h
door middel van bestaand recht (art. 45a
Pensioenwet, art. 46a, eerste lid, onderdeel
c, Pensioenwet, art. 56a Wvb, art. 57a,
eerste lid, onderdeel c, Wvb, art. 9b, 10a en
10b Besluit uitvoering Pensioenwet en
Wvb).
Art. 37, eerste lid,
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
onderdeel i
door middel van bestaand recht (art. 21,
eerste lid, Pensioenwet, art. 46a, eerste lid,
onderdeel a, Pensioenwet, art. 48, vierde
lid, Pensioenwet, art. 60 t/m 63 Pensioen-
wet, art. 48, eerste lid, Wvb, art. 57a, eerste
lid, onderdeel a, Wvb, art. 59, vierde lid,
Wvb, art. 72 t/m 75 Wvb, art. 2, eerste lid,
onderdeel d, Besluit uitvoering Pensioen-
wet en Wvb en art. 7a Besluit uitvoering
Pensioenwet en Wvb).
Art. 37, eerste lid,
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
onderdeel j
door middel van bestaand recht (art. 46a,
eerste lid, onderdeel a, Pensioenwet, art.
63b Pensioenwet, art. 57a, eerste lid,
onderdeel a, Wvb, art. 75b Wvb, art. 2,
eerste lid, onderdeel d, Besluit uitvoering
Pensioenwet en Wvb en art. 6, onderdeel
b, Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb).
Art. 37, tweede lid
Art. 14ba Besluit
Gedeeltelijk geïmplementeerd door middel
uitvoering Pensioen-
van bestaand recht (art. 52 Pensioenwet,
wet en Wvb
art. 63 Wvb en art. 3, 14d en 14e Besluit
Art. 14c, derde lid,
uitvoering Pensioenwet en Wvb). Verder
Besluit uitvoering
implementeren i.v.m. expliciet vastleggen
Pensioenwet en Wvb
informatie vermeld in dit artikellid. Deze
(op basis van art. 52,
bepaling ziet niet op uitkeringsovereen-
zevende lid, Pensioen-
komsten, aangezien daar geen sprake is
wet en art. 63,
van een beleggingsrisico van voldoende
zevende lid, Wvb)
betekenis. Zie ook overweging 64 van de
richtlijn.
Art. 37, derde lid, eerste
Art. 40, tweede lid,
–
zin
Pensioenwet
Art. 44, tweede lid,
Pensioenwet
Art. 51, tweede lid,
Wvb
Art. 55, tweede lid,
Wvb
Art. 37, derde lid,
Art. 46a, tweede lid,
–
tweede zin
onderdeel a,
Pensioenwet
Art. 57a, tweede lid,
onderdeel a, Wvb
Art. 37, vierde lid
–
Zie transponeringstabel bij art. 37, eerste
lid, onderdelen a t/m j, van de richtlijn.
Staatsblad 2018 516
83
Art. richtlijn
Te implementeren in:
Bijzonderheden (waaronder nationale
2016/2341/EU:
beleidskeuzen en, indien nieuwe regel-
geving ter implementatie niet nodig is, de
reden daarvan):
Hoofdstuk 2: Pensioenoverzicht en aanvullende informatie
Art. 38, eerste lid
Art. 9a, eerste lid,
Naar huidig recht wordt reeds informatie
Besluit uitvoering
verstrekt aan deelnemers en gewezen
Pensioenwet en Wvb
deelnemers via een beknopt document
(op basis van art. 48,
met essentiële informatie, te weten het
vijfde lid, Pensioenwet
UPO (art. 48, vierde lid, Pensioenwet en
en art. 59, vijfde lid,
art. 59, vierde lid, van de Wvb). Zie ook
Wvb)
paragraaf 2.7 van het algemeen deel van
de memorie van toelichting bij het
implementatiewetsvoorstel. Nog expliciet
voorschrijven dat de titel van dit document
het woord «pensioenoverzicht» bevat. In
lijn met bestaande praktijk.
Art. 38, tweede lid
Art. 9a, tweede lid,
–
onderdeel d, Besluit
uitvoering Pensioen-
wet en Wvb (op basis
van art. 48, vijfde lid,
Pensioenwet en art.
59, vijfde lid, Wvb)
Art. 38, derde lid
Art. 40, eerste en
De bepaling is gedeeltelijk geïmplemen-
derde lid,
teerd door middel van bestaand recht (art.
Pensioenwet
38, eerste lid, Pensioenwet, art. 48, eerste
Art. 49, vijfde lid,
lid, Pensioenwet, art. 49 Pensioenwet, art.
Pensioenwet
49, eerste lid, Wvb, art. 59 Wvb, art. 60
Art. 51, eerste en
Wvb en art. 10 Besluit uitvoering Pensioen-
derde lid, Wvb
wet en Wvb). Implementatie vereist omdat
Art. 60, vijfde lid, Wvb
informatie aan gewezen deelnemers
voortaan jaarlijks (i.p.v. vijfjaarlijks) ter
beschikking moet worden gesteld of
verstrekt en vastgelegd moet worden dat
ook bij elektronische informatieverstrek-
king altijd nog om een schriftelijk afschrift
kan worden verzocht. Zie ook paragraaf 2.7
van het algemeen deel van de memorie
van toelichting bij het implementatie-
wetsvoorstel.
Art. 38, vierde lid
Art. 9a, derde lid,
–
Besluit uitvoering
Pensioenwet en Wvb
(op basis van art. 48,
vijfde lid, Pensioenwet
en art. 59, vijfde lid,
Wvb)
Art. 38, vijfde lid
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
door middel van bestaand recht (art. 144
Pensioenwet, art. 139 Wvb, art. 23a en 23b
Besluit ftk pensioenfondsen en art. 7e
Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb).
Staatsblad 2018 516
84
Art. richtlijn
Te implementeren in:
Bijzonderheden (waaronder nationale
2016/2341/EU:
beleidskeuzen en, indien nieuwe regel-
geving ter implementatie niet nodig is, de
reden daarvan):
Art. 39, eerste lid,
Art. 38, eerste lid,
Beleidsruimte bij bepalen leeftijd die op
onderdeel a
onderdeel f,
het UPO moet worden vermeld. Beoogde
Pensioenwet
invulling is vermelding van de reglemen-
Art. 40, eerste lid,
taire pensioenleeftijd. Dat de overige
onderdeel e,
persoonsgegevens op het UPO moeten
Pensioenwet
staan wordt opgenomen in het Besluit
Art. 49, eerste lid,
uitvoering Pensioenwet en Wvb.
onderdeel f, Wvb
Art. 51, eerste lid,
onderdeel e, Wvb
Art. 9a, tweede lid,
onderdeel a, Besluit
uitvoering Pensioen-
wet en Wvb (op basis
van art. 48, vijfde lid,
Pensioenwet en art.
59, vijfde lid, Wvb)
Art. 39, eerste lid,
Art. 9a, tweede lid,
–
onderdeel b
onderdelen b en c,
Besluit uitvoering
Pensioenwet en Wvb
(op basis van art. 48,
vijfde lid, Pensioenwet
en art. 59, vijfde lid,
Wvb)
Art. 39, eerste lid,
Art. 38, eerste lid,
–
onderdeel c
onderdeel i,
Pensioenwet
Art. 40, eerste lid,
onderdeel f,
Pensioenwet
Art. 49, eerste lid,
onderdeel i, Wvb
Art. 51, eerste lid,
onderdeel f, Wvb
Art. 39, eerste lid,
Art. 38, eerste lid,
–
onderdeel d
onderdeel g,
Pensioenwet
Art. 40, eerste lid,
onderdeel a,
Pensioenwet
Art. 49, eerste lid,
onderdeel g, Wvb
Art. 51, eerste lid,
onderdeel a, Wvb
Art. 5a, eerste lid,
Besluit uitvoering
Pensioenwet en Wvb
Art. 39, eerste lid,
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
onderdeel e
door middel van bestaand recht (art. 38,
eerste lid, onderdeel a, Pensioenwet, art.
40, eerste lid, onderdeel a, Pensioenwet,
art. 48, vierde lid, Pensioenwet, art. 49,
eerste lid, onderdeel a, Wvb, art. 51, eerste
lid, onderdeel a, Wvb en art. 59, vierde lid,
Wvb). Voor de volledigheid wordt opge-
merkt dat onder het begrip «pensioenaan-
spraak» tevens de aanspraak op een
kapitaal valt dat nog moet worden
omgezet in uitkeringen (Kamerstukken II
2005/06, 30 413, nr. 3, p. 171–172).
Staatsblad 2018 516
85
Art. richtlijn
Te implementeren in:
Bijzonderheden (waaronder nationale
2016/2341/EU:
beleidskeuzen en, indien nieuwe regel-
geving ter implementatie niet nodig is, de
reden daarvan):
Art. 39, eerste lid,
Art. 38, eerste lid,
–
onderdeel f
onderdeel h,
Pensioenwet
Art. 49, eerste lid,
onderdeel h, Wvb
Art. 5b Besluit
uitvoering Pensioen-
wet en Wvb
(op basis van art. 38,
tweede lid, Pensioen-
wet en art. 49, tweede
lid, Wvb)
Art. 39, eerste lid,
Art. 38, eerste lid,
–
onderdeel g
onderdeel k,
Pensioenwet
Art. 40, eerste lid,
onderdeel h,
Pensioenwet
Art. 49, eerste lid,
onderdeel k, Wvb
Art. 51, eerste lid,
onderdeel h, Wvb
Art. 39, eerste lid,
Art. 38, eerste lid,
–
onderdeel h
onderdeel j,
Pensioenwet
Art. 40, eerste lid,
onderdeel g,
Pensioenwet
Art. 49, eerste lid,
onderdeel j, Wvb
Art. 51, eerste lid,
onderdeel g,Wvb
Art. 39, tweede lid
–
De bepaling behoeft naar haar aard geen
implementatie; is een verplichting tot
feitelijk handelen (zie Ar 332).
Art. 40, eerste lid,
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
onderdelen a t/m d
door middel van bestaand recht; op het
UPO wordt aangegeven waar meer
informatie beschikbaar is (art. 46a
Pensioenwet, art. 48, vierde lid, Pensioen-
wet, art. 57a Wvb, art. 59, vierde lid, Wvb,
art. 2 en 9a Besluit uitvoering Pensioenwet
en Wvb. Zie voorts de transponeringstabel
bij art. 40, tweede lid, van de richtlijn).
Art. 40, tweede lid
Art. 48, vierde lid,
–
Pensioenwet
Art. 59, vierde lid, van
de Wvb
Hoofdstuk 3: Andere te verstrekken informatie en documenten
Art. 41, eerste lid en
Art. 45, eerste lid,
–
tweede lid
Pensioenwet
Art. 56, eerste lid, Wvb
Art. 41, derde lid,
Art. 21, eerste lid,
–
aanhef
Pensioenwet
Staatsblad 2018 516
86
Art. richtlijn
Te implementeren in:
Bijzonderheden (waaronder nationale
2016/2341/EU:
beleidskeuzen en, indien nieuwe regel-
geving ter implementatie niet nodig is, de
reden daarvan):
Art. 41, derde lid,
Art. 2, eerste lid,
–
onderdeel a
onderdeel i, Besluit
uitvoering Pensioen-
wet en Wvb (op basis
van art. 21, vierde lid,
Pensioenwet en art.
48, derde lid, Wvb)
Art. 41, derde lid,
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
onderdeel b
door middel van bestaand recht (art. 21
Pensioenwet, art. 48 Wvb en art. 2, eerste
lid, Besluit uitvoering Pensioenwet en
Wvb).
Art. 41, derde lid,
Art. 2, eerste lid,
–
onderdeel c
onderdeel h, Besluit
uitvoering Pensioen-
wet en Wvb (op basis
van art. 21, vierde lid,
Pensioenwet en art.
48, derde lid, Wvb)
Art. 41, derde lid,
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
onderdeel d
door middel van bestaand recht (art. 21,
eerste lid, tweede zin, Pensioenwet en art.
48, eerste lid, tweede zin, Wvb).
Art. 42
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
door middel van bestaand recht (art. 43,
44a, 46, 48 en 63b Pensioenwet, art. 54,
55a, 57, 59 en 75b Wvb, art. 7a Besluit
uitvoering Pensioenwet en Wvb en art. 9a,
derde lid, Besluit uitvoering Pensioenwet
en Wvb).
Art. 43, eerste lid
–
De bepaling behoeft geen implementatie;
gedeeltelijk geïmplementeerd door middel
van bestaand recht (art. 44, eerste lid,
Pensioenwet en art. 55, eerste lid, Wvb).
De bepaling behoeft voor het overige geen
implementatie, omdat er tijdens de
uitbetalingsfase voor pensioengerechtig-
den geen keuzevrijheid meer bestaat wat
betreft de uitbetalingsmogelijkheden. Deze
keuzes moeten voorafgaand aan de
uitbetalingsfase worden gemaakt.
Art. 43, tweede lid
Art. 134, tweede en
–
derde lid,
Pensioenwet
Art. 129, tweede en
derde lid, Wvb
Art. 43, derde lid
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
door middel van bestaand recht (art. 44
Pensioenwet, art. 55 Wvb en art. 7b Besluit
uitvoering Pensioenwet en Wvb).
Art. 44, onderdeel a
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
door middel van bestaand recht (art. 46a,
eerste lid, onderdeel d, Pensioenwet, art.
46a, vierde lid, Pensioenwet, art. 57a,
tweede lid, onderdeel a, Wvb en art. 57a,
vierde lid, Wvb).
Staatsblad 2018 516
87
Art. richtlijn
Te implementeren in:
Bijzonderheden (waaronder nationale
2016/2341/EU:
beleidskeuzen en, indien nieuwe regel-
geving ter implementatie niet nodig is, de
reden daarvan):
Art. 44, onderdeel b
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
door middel van bestaand recht (art. 46a,
tweede lid, onderdeel a, Pensioenwet, art.
46a, vierde lid, Pensioenwet, art. 57a,
tweede lid, onderdeel a, Wvb en art. 57a,
vierde lid, Wvb).
Art. 44, onderdeel c
Art. 46, eerste lid,
–
onderdeel a,
Pensioenwet
Art. 57, eerste lid,
onderdeel a, Wvb
Titel V: Prudentieel toezicht
Hoofdstuk 1: Algemene regels betreffende het prudentieel toezicht
Art. 45, eerste lid
Art. 151, vierde lid,
–
Pensioenwet
Art. 146, vierde lid,
Wvb
Art. 45, tweede lid
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
door middel van bestaand recht (art. 147,
tweede lid, Pensioenwet, art. 151 Pensi-
oenwet, art. 167 t/m 176 Pensioenwet, art.
142, tweede lid, Wvb, art. 146 Wvb, art. 162
t/m 171 Wvb, art. 1:27a Wft, de Wet
bekostiging financieel toezicht, Titel 5.2
Awb en art. 36 en 37 Besluit uitvoering
Pensioenwet en Wvb).
Art. 46, onderdeel a
–
De bepalingen zijn reeds geïmplementeerd
t/m i
door middel van bestaand recht (art. 151,
zevende lid, Pensioenwet, art. 146, zevende
lid, Wvb en art. 36, derde lid, Besluit
uitvoering Pensioenwet en Wvb).
Art. 46, onderdeel j
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
door middel van bestaand recht; valt onder
het gedragstoezicht (art. 151, eerste en
tweede lid, Pensioenwet, art. 146, eerste en
tweede lid, Wvb en art. 36, eerste en
tweede lid, Besluit uitvoering Pensioenwet
en Wvb).
Art. 47, eerste lid
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
door middel van bestaand recht (art. 151
Pensioenwet en art. 146 Wvb).
Art. 47, tweede lid
Art. 153, tweede lid,
–
Pensioenwet
Art. 148, tweede lid,
Wvb
Art. 47, derde lid
Art. 153, vierde lid,
–
Pensioenwet
Art. 148, vierde lid,
Wvb
Art. 47, vierde lid
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
door middel van bestaand recht (art. 19,
eerste lid, onderdeel a, Kaderwet zelfstan-
dige bestuursorganen).
Art. 47, vijfde lid
Art. 153, derde lid,
–
Pensioenwet
Art. 148, derde lid,
Wvb
Staatsblad 2018 516
88
Art. richtlijn
Te implementeren in:
Bijzonderheden (waaronder nationale
2016/2341/EU:
beleidskeuzen en, indien nieuwe regel-
geving ter implementatie niet nodig is, de
reden daarvan):
Art. 48, eerste lid
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
door middel van bestaand recht (art. 143
Pensioenwet, art. 151, derde lid, Pensioen-
wet, art. 171 t/m 173 Pensioenwet, art. 138
Wvb, art. 146, derde lid, Wvb, art. 166 t/m
168 Wvb, art. 18, eerste lid, Besluit
uitvoering Pensioenwet en Wvb en art. 36,
derde lid, Besluit uitvoering Pensioenwet
en Wvb).
Art. 48, tweede lid
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
door middel van bestaand recht (art. 171
t/m 173, 175, 176 en 179 Pensioenwet en
art. 166 t/m 168, 170, 171 en 174 Wvb).
Art. 48, derde lid
–
De bepaling behoeft geen implementatie;
het betreft een facultatieve bepaling waar
geen gebruik van wordt gemaakt.
Art. 48, vierde lid
Art. 185 Pensioenwet
–
Art. 188 t/m 190a
Pensioenwet
Art. 180 Wvb
Art. 183 t/m 185a Wvb
Art. 48, vijfde lid
Art. 205b, tweede lid,
–
Pensioenwet
Art. 199b, tweede lid,
Wvb
Art. 48, zesde lid
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
door middel van bestaand recht (art. 171
t/m 173 Pensioenwet en art. 166 t/m 168
Wvb).
Art. 48, zevende lid
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
door middel van bestaand recht (art. 173
Pensioenwet en art. 168 Wvb).
Art. 48, achtste lid
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
door middel van bestaand recht (art. 112a,
vierde en vijfde lid, Pensioenwet, art. 171
Pensioenwet, art. 197 Pensioenwet, art.
166 Wvb en art. 191 Wvb).
Art. 48, negende lid
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
door middel van bestaand recht (art. 1:3,
eerste lid, Awb en hoofdstuk 6 e.v. Awb.
Een besluit t.a.v. een pensioenfonds is een
besluit in de zin van art. 1:3 van de Awb en
derhalve bestaat de mogelijkheid om
bezwaar in te dienen en beroep in te
stellen).
Art. 49, eerste lid
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
door middel van bestaand recht (art. 147,
tweede lid, Pensioenwet, art. 151 Pensi-
oenwet, art. 167 t/m 170 Pensioenwet, art.
142, tweede lid, Wvb, art. 146 Wvb, art. 162
t/m 165 Wvb, Titel 5.2 Awb en art. 36 en 37
Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb).
Staatsblad 2018 516
89
Art. richtlijn
Te implementeren in:
Bijzonderheden (waaronder nationale
2016/2341/EU:
beleidskeuzen en, indien nieuwe regel-
geving ter implementatie niet nodig is, de
reden daarvan):
Art. 49, tweede lid
Art. 143b Pensioenwet
Gedeeltelijk geïmplementeerd door middel
Art. 138b Wvb
van bestaand recht. De toezichthouders
beschikken reeds over verschillende
monitoringsinstrumenten (art. 138–139
Pensioenwet, art. 143, tweede lid,
onderdeel d, Pensioenwet, art. 147, tweede
lid, Pensioenwet, art. 151 Pensioenwet, art.
167 t/m 170 Pensioenwet, art. 133-134
Wvb, art. 138, tweede lid, onderdeel d,
Wvb, art. 142, tweede lid, Wvb, art. 146
Wvb, art. 162 t/m 165 Wvb, art. 36 en 37
Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb,
art. 22 Besluit ftk pensioenfondsen en Titel
5.2 Awb). Nog expliciet vastleggen
stresstest.
Art. 49, derde lid
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
door middel van bestaand recht (art. 171
Pensioenwet en art. 166 Wvb).
Art. 49, vierde lid
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
door middel van bestaand recht (art. 30 en
32 Besluit ftk pensioenfondsen en de
Regeling verslagstaten pensioenfondsen
2015).
Art. 50, onderdeel a
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
door middel van bestaand recht (art. 151
Pensioenwet, art. 167 t/m 169 Pensioen-
wet, art. 146 Wvb, art. 162 t/m 164 Wvb en
Titel 5.2 Awb, waarvan in het bijzonder art.
5:16 en 5:17 Awb).
Art. 50, onderdeel b
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
door middel van bestaand recht (art. 34
Pensioenwet, art. 151 Pensioenwet, art.
167–168 Pensioenwet, art. 43 Wvb, art. 146
Wvb, art. 162–163 Wvb en art. 13, tweede
lid, onderdelen d en g, Besluit uitvoering
Pensioenwet en Wvb).
Art. 50, onderdeel c
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
door middel van bestaand recht (art. 147,
tweede en derde lid, Pensioenwet, art. 151
Pensioenwet, art. 167 t/m 169 Pensioen-
wet, art. 142, tweede en derde lid, Wvb,
art. 146 Wvb, art. 162 t/m 164 Wvb, Titel 5.2
Awb, waarvan in het bijzonder art. 5:13,
5:16 en 5:17 Awb en art. 30 Besluit ftk
pensioenfondsen). Zie ook Kamerstukken II
2004/05, 30 104, nr. 3, p. 10.
Art. 50, onderdeel d
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
door middel van bestaand recht (art. 151
Pensioenwet, art. 167 t/m 169 Pensioen-
wet, art. 146 Wvb, art. 162 t/m 164 Wvb en
Titel 5.2 Awb, waarvan in het bijzonder art.
5:13, 5:16 en 5:17 Awb). Zie ook Kamer-
stukken II 2004/05, 30 104, nr. 3, p. 10.
Art. 50, onderdeel e
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
door middel van bestaand recht (art. 151
Pensioenwet, art. 146 Wvb, art. 5:15 Awb,
art. 12, onderdeel c, Besluit uitvoering
Pensioenwet en Wvb en art. 13, tweede lid,
onderdelen d, f en g, Besluit uitvoering
Pensioenwet en Wvb).
Staatsblad 2018 516
90
Art. richtlijn
Te implementeren in:
Bijzonderheden (waaronder nationale
2016/2341/EU:
beleidskeuzen en, indien nieuwe regel-
geving ter implementatie niet nodig is, de
reden daarvan):
Art. 50, onderdeel f
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
door middel van bestaand recht (art. 151
Pensioenwet, art. 167 t/m 169 Pensioen-
wet, art. 146 Wvb, art. 162 t/m 164 Wvb,
art. 12, onderdeel c, Besluit uitvoering
Pensioenwet en Wvb en art. 13, tweede lid,
onderdelen d, f en g, Besluit uitvoering
Pensioenwet en Wvb).
Art. 51, eerste lid
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
door middel van bestaand recht (art. 153
Pensioenwet, art. 204 t/m 208 Pensioen-
wet, art. 148 Wvb, art. 198 t/m 202 Wvb,
art. 40 Besluit uitvoering Pensioenwet en
Wvb en art. 19 Kaderwet zelfstandige
bestuursorganen).
Art. 51, tweede lid,
–
De bepalingen behoeven naar hun aard
onderdelen a, b, d en e
geen implementatie; door publicatie van
het geheel aan wet- en regelgeving op
pensioenterrein, deze transponeringstabel
en de publicatie van de implementatiewet-
en regelgeving zal aan deze bepalingen
worden voldaan.
Art. 51, tweede lid,
Art. 204, derde lid,
–
onderdeel c
Pensioenwet
Art. 198, derde lid,
Wvb
Art. 51, derde lid
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
door middel van bestaand recht (art. 12
Kaderwet zelfstandige bestuursorganen en
§ 1.2.1.2. Wft).
Hoofdstuk 2: Beroepsgeheim en informatie-uitwisseling
Art. 52, eerste lid
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
door middel bestaand recht (art. 204
Pensioenwet, art. 207 Pensioenwet, art.
198 Wvb en art. 201 Wvb).
Art. 52, tweede lid
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
door middel van bestaand recht; het
betreft een facultatieve bepaling waarvan
gebruik is gemaakt (art. 206, derde en
vierde lid, Pensioenwet, art. 200, derde en
vierde lid, Wvb en art. 165 Wetboek van
Burgerlijke Rechtsvordering. Daarnaast
vaste jurisprudentie waaruit blijkt dat
financiële toezichthouders zich als
getuigen en deskundigen in gerechtelijke
procedures niet zonder meer kunnen
beroepen op het verschoningsrecht, maar
dat steeds een belangenafweging dient
plaats te hebben tussen het belang van het
toezicht bij geheimhouding en het belang
van waarheidsvinding).
Art. 53
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
door middel van bestaand recht (art. 204
Pensioenwet, art. 205 Pensioenwet, art.
198 Wvb en art. 199 Wvb).
Art. 54
Art. 205c Pensioenwet
–
Art. 199c Wvb
Staatsblad 2018 516
91
Art. richtlijn
Te implementeren in:
Bijzonderheden (waaronder nationale
2016/2341/EU:
beleidskeuzen en, indien nieuwe regel-
geving ter implementatie niet nodig is, de
reden daarvan):
Art. 55, eerste lid,
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
onderdeel a
door middel van bestaand recht (art. 205
Pensioenwet en art. 199 Wvb).
Art. 55, eerste lid,
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
onderdeel b
door middel van bestaand recht (art. 205
Pensioenwet en art. 199 Wvb).
Art. 55, eerste lid,
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
onderdeel c, onder i
door middel van bestaand recht (art. 205
Pensioenwet en art. 199 Wvb).
Art. 55, eerste lid,
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
onderdeel c, onder ii
door middel van bestaand recht (art. 205,
vierde lid, Pensioenwet en art. 199, vierde
lid, Wvb).
Art. 55, eerste lid,
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
onderdeel c, onder iii
door middel van bestaand recht (art. 205
Pensioenwet, art. 206 Pensioenwet en art.
199 Wvb en art. 200 Wvb).
Art. 55, eerste lid,
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
onderdeel c, onder iv
door middel van bestaand recht (art. 205
Pensioenwet en art. 199 Wvb)
Art. 55, eerste lid,
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
onderdeel c, onder v
door middel van bestaand recht (art. 208,
eerste lid, onderdeel a, Pensioenwet en art.
202, eerste lid, onderdeel a, Wvb).
Art. 55, eerste lid,
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
onderdeel d
door middel van bestaand recht (art. 206
Pensioenwet en art. 200 Wvb).
Art. 55, tweede lid
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
door middel van bestaand recht (art. 204,
eerste lid, Pensioenwet en art. 198, eerste
lid, Wvb).
Art. 55, derde lid,
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
onderdeel a
door middel van bestaand recht; het
betreft een facultatieve bepaling waarvan
(gedeeltelijk) gebruik is gemaakt (art. 205
Pensioenwet en art. 199 Wvb).
Art. 55, derde lid,
–
De bepaling behoeft geen implementatie;
onderdeel b
het betreft een facultatieve bepaling waar
geen gebruik van wordt gemaakt.
Art. 55, derde lid,
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
onderdeel c
door middel van bestaand recht; het
betreft een facultatieve bepaling waarvan
gebruik is gemaakt (art. 205 Pensioenwet,
art. 208, eerste lid, onderdeel b, Pensioen-
wet, art. 199 Wvb en art. 202, eerste lid,
onderdeel b, Wvb).
Art. 56, eerste lid,
Art. 208, eerste lid,
Gedeeltelijk geïmplementeerd door middel
onderdelen a en b
onderdeel c,
van bestaand recht (art. 205, vierde lid,
Pensioenwet
Pensioenwet en art. 199, vierde lid, Wvb).
Art. 202, eerste lid,
Verdere implementatie door opnemen
onderdeel c, Wvb
gelijksoortige bepaling als art. 1:93, eerste
lid, onderdeel a, Wft.
Art. 56, eerste lid,
Art. 205a Pensioenwet
–
onderdeel c
Art. 199a Wvb
Staatsblad 2018 516
92
Art. richtlijn
Te implementeren in:
Bijzonderheden (waaronder nationale
2016/2341/EU:
beleidskeuzen en, indien nieuwe regel-
geving ter implementatie niet nodig is, de
reden daarvan):
Art. 56, tweede lid
–
De bepaling behoeft naar haar aard geen
implementatie.
Art. 56, derde lid
Art. 205a Pensioenwet
Grotendeels geïmplementeerd door
Art. 199a Wvb
middel van bestaand recht.
Art. 57, eerste lid
–
De bepaling behoeft geen implementatie;
het betreft een facultatieve bepaling waar
geen gebruik van wordt gemaakt.
Art. 57, tweede lid
Art. 208a–208b
–
Pensioenwet
Art. 202a–202b Wvb
Art. 58, eerste lid
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
door middel van bestaand recht (art. 204
t/m 208 Pensioenwet en art. 198 t/m 202
Wvb).
Art. 58, tweede en
–
De bepalingen behoeven geen implemen-
derde lid
tatie; het betreffen facultatieve bepalingen
waar geen gebruik van wordt gemaakt.
Art. 59, eerste en
–
De bepalingen behoeven naar hun aard
tweede lid
geen implementatie; verplichtingen tot
feitelijk handelen (zie Ar 332).
Titel VI: Slotbepalingen
Art. 60
Art. 211 Pensioenwet
Waar relevant (tweede en derde lid) is deze
Art. 205 Wvb
bepaling reeds geïmplementeerd (art. 211
Pensioenwet en art. 205 Wvb). Enkel een
technische wijziging vereist. Het eerste en
vierde lid behoeven naar hun aard geen
implementatie.
Art. 61
–
De bepaling behoeft naar haar aard geen
implementatie.
Art. 62
–
De bepaling behoeft naar haar aard geen
implementatie; bepaling betreffende
evaluatie en herziening.
Art. 63, eerste lid
Art. 2, dertiende lid,
Ter implementatie van deze wijziging
Pensioenwet
wordt in artikel 1:1 van de Wft de definitie
Art. 2, achtste lid, Wvb
van «herverzekering» aangepast. Op grond
hiervan mogen voortaan ook herverzeke-
raars dekking verschaffen aan premiepen-
sioeninstellingen en pensioenfondsen.
Deze wijziging heeft ook gevolgen voor de
Pensioenwet en Wvb. Naar huidig recht is
het namelijk niet mogelijk dat een
pensioenfonds risico’s verzekert bij een
herverzekeraar.
Art. 63, tweede lid
–
De bepaling behoeft geen implementatie;
de bepaling van richtlijn 2009/138/EG die
wordt gewijzigd is niet geïmplementeerd
in de Pensioenwet, Wvb of daarop
gebaseerde lagere regelgeving.
Art. 64
–
De bepaling behoeft naar haar aard geen
implementatie; bepaling betreffende
omzetting.
Staatsblad 2018 516
93
Art. richtlijn
Te implementeren in:
Bijzonderheden (waaronder nationale
2016/2341/EU:
beleidskeuzen en, indien nieuwe regel-
geving ter implementatie niet nodig is, de
reden daarvan):
Art. 65
Art. 1 Pensioenwet
Expliciete verwijzingen naar richtlijn
Art. 1, eerste lid, Wvb
2003/41/EG wijzigen naar verwijzingen
naar richtlijn 2016/2341/EU. Zie tevens de
transponeringstabel bij art. 6, onderdeel 8,
art. 11, onderdeel 6, en art. 60 van de
richtlijn.
Art. 66
–
De bepaling behoeft naar haar aard geen
implementatie; bepaling betreffende
inwerkingtreding.
Art. 67
–
De bepaling behoeft naar haar aard geen
implementatie; bepaling betreffende
adressaten.
Tabel 2: Implementatie richtlijn 2016/2341/EU in Wft en daarop gebaseerde
regelgeving
Art. richtlijn
Te implementeren in:
Bijzonderheden (waaronder nationale
2016/2341/EU:
beleidskeuzen en, indien nieuwe regel-
geving ter implementatie niet nodig is, de
reden daarvan):
Titel I: Algemene bepalingen
Art. 1
–
De bepaling behoeft naar haar aard geen
implementatie; bepaling over het
onderwerp van de richtlijn.
Art. 2
–
De bepaling behoeft naar haar aard geen
implementatie; bepaling over de reikwijdte
van de richtlijn.
Art. 3
–
De bepaling behoeft geen implementatie;
in Nederland komen dergelijke instellingen
niet voor.
Art. 4
–
De bepaling behoeft geen implementatie;
het betreft een facultatieve bepaling waar
geen gebruik van wordt gemaakt.
Art. 5
–
De bepaling behoeft geen implementatie;
het betreft een facultatieve bepaling waar
geen gebruik van wordt gemaakt.
Art. 6, onderdeel 1
–
De bepaling behoeft geen implementatie;
het begrip wordt niet gebruikt in de Wft.
Art. 6, onderdeel 2
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
door middel van bestaand recht (art. 1:1
Wft).
Art. 6, onderdeel 3
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
door middel van bestaand recht (art. 1:1
Wft). Het betreft een verwijzing naar art. 1
van de Pensioenwet, zie transponeringsta-
bel Pensioenwet en Wvb.
Art. 6, onderdeel 4
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
door middel van bestaand recht (art. 1:1
Wft).
Art. 6, onderdeel 5
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
door middel van bestaand recht (art. 1:1
Wft).
Staatsblad 2018 516
94
Art. richtlijn
Te implementeren in:
Bijzonderheden (waaronder nationale
2016/2341/EU:
beleidskeuzen en, indien nieuwe regel-
geving ter implementatie niet nodig is, de
reden daarvan):
Art. 6, onderdeel 6
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
door middel van bestaand recht (art. 1:1
Wft).
Art. 6, onderdeel 7
–
De bepaling behoeft geen implementatie;
voor de toekomstige deelnemer wordt
geen aparte definitie gehanteerd. Zie
verder de transponeringstabel Pensioen-
wet en Wvb bij art. 41 van de richtlijn.
Art. 6, onderdeel 8
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
door middel van bestaand recht (art. 1:24,
tweede lid, Wft en art. 1:25, tweede lid,
Wft, in combinatie met de implementatie
van deze richtlijn in de Wft).
Art. 6, onderdeel 9
–
De bepaling behoeft geen implementatie;
het begrip wordt niet gebruikt in de Wft
voor ppi’s.
Art. 6, onderdelen 10 en
–
De bepaling behoeft geen implementatie;
11
in de Wft is het begrip «lidstaat» gedefini-
eerd in art. 1:1 Wft en komt de omschrij-
ving terug in de inhoudelijke bepalingen.
Art. 6, onderdelen 12 en
–
De bepaling behoeft geen implementatie;
13
deze begrippen worden niet gebruikt in de
Wft.
Art. 6, onderdeel 14
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
door middel van bestaand recht (art. 1:1
Wft).
Art. 6, onderdeel 15
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
door middel van bestaand recht (art. 1:1
Wft) en is recent aangepast bij de
implementatie van Richtlijn 2014/65/EU
van het Europees parlement en de Raad
van 15 mei 2014 betreffende markten voor
financiële instrumenten en tot wijziging
van Richtlijn 2002/92/EG en Richtlijn
2011/61/EU (PbEU 2014, L 173) (hierna:
richtlijn MiFID II). Zie ook Kamerstukken II
2016/17, 34 583, A.
Art. 6, onderdeel 16
–
De bepaling behoeft geen implementatie;
de bepaling is d.m.v. bestaand recht reeds
geïmplementeerd in art. 1:1 Wft (en is
recent aangepast bij de implementatie van
richtlijn MIFID II).
Art. 6, onderdeel 17
–
De bepaling behoeft geen implementatie;
deze definitie wordt alleen gebruikt in art.
38 van de richtlijn en die wordt in de
Pensioenwet geïmplementeerd. Zie
transponeringstabel Pensioenwet en Wvb.
Art. 6, onderdeel 18
–
De bepaling behoeft geen implementatie;
het begrip «sleutelfunctie» wordt niet als
zelfstandige definitie gehanteerd in de Wft.
Zie verder de transponeringstabel bij art.
24 e.v. van de richtlijn.
Art. 6, onderdeel 19
–
De bepaling behoeft geen implementatie;
de omschrijving komt terug in de
inhoudelijke bepalingen over grensover-
schrijdende activiteiten.
Staatsblad 2018 516
95
Art. richtlijn
Te implementeren in:
Bijzonderheden (waaronder nationale
2016/2341/EU:
beleidskeuzen en, indien nieuwe regel-
geving ter implementatie niet nodig is, de
reden daarvan):
Art. 7, eerste alinea
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
door middel van bestaand recht (art. 3:36,
eerste lid, Wft. In het tweede lid van dat
artikel is een uitzondering gemaakt voor
«adviseren, bemiddelen of optreden als
gevolmachtigde agent of ondergevolmach-
tigde agent in verzekeringen». Deze
kunnen worden geschaard onder
«werkzaamheden die daar rechtstreeks
verband mee houden»).
Art. 7, tweede alinea
–
De bepaling behoeft geen implementatie;
er wordt geen gebruikgemaakt van de
mogelijkheid die art. 4 van de richtlijn
biedt.
Art. 7, derde alinea
–
De bepaling behoeft geen implementatie;
is niet relevant voor ppi’s omdat deze geen
verzekeringstechnische risico’s mogen
dragen.
Art. 8
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
door middel van bestaand recht (art. 3:35a,
tweede lid, Wft en art. 3:36 Wft jo. art. 1:1
Wft. Tevens neergelegd in art. 23
Pensioenwet).
Art. 9
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
door middel van bestaand recht (art. 2:54g
Wft en art. 2:54h Wft).
Art. 10, eerste lid,
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
onderdeel a
door middel van bestaand recht (zie
transponeringstabel Pensioenwet en Wvb).
Art. 10, eerste lid,
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
onderdeel b
door middel van bestaand recht (zie
transponeringstabel Pensioenwet en Wvb).
Art. 10, tweede lid
–
De bepaling behoeft geen implementatie;
het betreft een facultatieve bepaling waar
geen gebruik van wordt gemaakt,
aangezien deze bepaling niet relevant is
voor ppi’s die dergelijke risico’s niet
verzekeren.
Art. 11, eerste lid
–
De bepaling behoeft geen implementatie.
Art. 11, tweede lid
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
door middel van bestaand recht (art.
2:121a, eerste lid, Wft).
Art. 11, derde lid, eerste
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
zin
door middel van bestaand recht (art.
2:121a, tweede lid, Wft).
Art. 11, derde lid,
Art. 31h Besluit
Grotendeels geïmplementeerd door
tweede zin en onderde-
markttoegang
middel van bestaand recht (art. 2:121a,
len a t/m c
financiële onderne-
tweede lid, Wft en art. 31h Besluit
mingen Wft
markttoegang financiële ondernemingen
Wft). De bepaling behoeft implementatie,
omdat ook kennis moet worden gegeven
van de vestiging van de bijdragende
onderneming wanneer men aan de
toezichthouder het voornemen kenbaar
maakt om grensoverschrijdende activitei-
ten te ontplooien. Dit is een beperkte
aanvulling op het bestaande kader.
Staatsblad 2018 516
96
Art. richtlijn
Te implementeren in:
Bijzonderheden (waaronder nationale
2016/2341/EU:
beleidskeuzen en, indien nieuwe regel-
geving ter implementatie niet nodig is, de
reden daarvan):
Art. 11, vierde lid
Art. 2:121a en 2:121b
Grotendeels geïmplementeerd door
Wft
middel van bestaand recht (art. 2:121b
Wft). De bepaling behoeft op twee punten
technische aanpassing. De mededeling van
DNB aan de andere toezichthouder in het
tweede lid moet alleen gedaan worden als
DNB heeft ingestemd (technische
wijziging) en de maximumtermijn van drie
maanden moet in een apart lid van art.
2:121a van de Wft worden opgenomen.
Art. 11, vijfde lid
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
door middel van bestaand recht (zie
transponeringstabel Pensioenwet en Wvb).
Voor de tweede volzin geldt dat op grond
van de Awb bezwaar en beroep openstaan
tegen het besluit van DNB (art. 3:41 Awb
en art. 3:46 Awb).
Art. 11, zesde lid
–
Zie transponeringstabel Pensioenwet en
Wvb.
Art. 11, zevende lid
–
De bepaling behoeft geen implementatie;
de bepaling is reeds grotendeels geïmple-
menteerd door middel van bestaand recht
(art. 2:121b, derde lid, Wft en (o.a.) art. 200,
eerste lid, Pensioenwet) en wordt verder
aangevuld in de Pensioenwet en Wvb. Zie
transponeringstabel Pensioenwet en Wvb.
Art. 11, achtste lid
Art. 2:121b Wft
Grotendeels geïmplementeerd door
middel van bestaand recht (art. 2:121b,
vierde lid, Wft). Implementatie vereist
i.v.m. wijzigen termijn twee maanden naar
zes weken.
Art. 11, negende lid
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
door middel van bestaand recht (art.
2:121b Wft en art. 200, tweede lid,
Pensioenwet, zie verder transponeringsta-
bel Pensioenwet en Wvb).
Art. 11, tiende lid
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
door middel van bestaand recht (art. 1:59
Wft). Zie verder transponeringstabel
Pensioenwet en Wvb.
Art. 11, elfde lid
–
Zie transponeringstabel Pensioenwet en
Wvb.
Art. 12, eerste tot en
–
Zie transponeringstabel Pensioenwet en
met veertiende lid
Wvb.
Titel II: Kwantitatieve vereisten
Art. 13, eerste lid
–
De bepaling behoeft geen implementatie;
is niet relevant voor ppi’s.
Art. 13, tweede lid
–
De bepaling behoeft geen implementatie;
is niet van toepassing op ppi’s omdat zij als
instelling zelf niet garant kunnen staan
(Kamerstukken II 2008/09, 31 891, nr. 3,
p. 32).
Art. 13, derde lid
–
De bepaling behoeft geen implementatie;
is niet van toepassing op ppi’s.
Art. 13, vierde lid
–
De bepaling behoeft geen implementatie;
is niet van toepassing op ppi’s.
Staatsblad 2018 516
97
Art. richtlijn
Te implementeren in:
Bijzonderheden (waaronder nationale
2016/2341/EU:
beleidskeuzen en, indien nieuwe regel-
geving ter implementatie niet nodig is, de
reden daarvan):
Art. 13, vijfde lid
–
De bepaling behoeft geen implementatie;
is niet van toepassing op ppi’s.
Art. 14
–
De bepaling behoeft geen implementatie;
ppi’s hoeven geen technische voorzienin-
gen aan te houden.
Art. 15
–
De bepaling behoeft geen implementatie;
het eerste en tweede lid zijn niet van
toepassing op ppi’s, aangezien een ppi niet
zelf garant kan staan en ook geen risico’s
verzekert. Van de facultatieve bepaling in
het derde lid is gebruikgemaakt door
middel van bestaand recht in art. 3:53 Wft
en art. 48 Bpr. Zie ook: Kamerstukken II
2008/09, 31 891, nr. 3, p. 6.
Art. 16 tot en met 18
–
De bepalingen behoeven geen implemen-
tatie; zijn niet van toepassing op ppi’s (zie
toelichting bij art. 15 hierboven).
Art. 19, eerste lid,
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
aanhef
door middel van bestaand recht (art.
3:267b, eerste lid, Wft).
Art. 19, eerste lid,
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
onderdeel a
door middel van bestaand recht (art.
3:267b, tweede lid, Wft).
Art. 19, eerste lid,
–
De bepaling behoeft geen implementatie.
onderdeel b
Artikel 3:267b Wft staat er in beginsel niet
aan in de weg dat ppi’s in hun beleggings-
beleid rekening houden met de mogelijke
effecten die beleggingen kunnen hebben
op het milieu, of dat rekening wordt
gehouden met de uitgangspunten van
maatschappelijk verantwoord ondernemen
of behoorlijk bestuur, binnen de bestaande
kaders van het prudent person beginsel die
door een ppi in acht moeten worden
genomen.
Art. 19, eerste lid,
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
onderdeel c
door middel van bestaand recht (art.
3:267b, tweede lid, Wft).
Art. 19, eerste lid,
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
onderdeel d
door middel van bestaand recht (de eerste
zin in art. 3:267b, derde lid, van de Wft en
de tweede zin in art. 124, eerste lid,
onderdeel c, Bpr).
Art. 19, eerste lid,
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
onderdeel e
door middel van bestaand recht (art.
3:267b Wft jo. art. 124, eerste lid, onderde-
len b en d, en het vierde lid (nieuw), Bpr).
Art. 19, eerste lid,
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
onderdeel f
door middel van bestaand recht (art.
3:267b Wft jo. art. 124, eerste lid, onder-
deel e, Bpr).
Art. 19, eerste lid,
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
onderdeel g
door middel van bestaand recht (art.
3:267b Wft jo. art. 124, eerste lid, onder-
deel a, Bpr).
Staatsblad 2018 516
98
Art. richtlijn
Te implementeren in:
Bijzonderheden (waaronder nationale
2016/2341/EU:
beleidskeuzen en, indien nieuwe regel-
geving ter implementatie niet nodig is, de
reden daarvan):
Art. 19, eerste lid, slot
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
door middel van bestaand recht; het
betreft een facultatieve bepaling waarvan
gebruik is gemaakt (art. 3:267b Wft jo. art.
124, derde lid (nieuw), Bpr).
Art. 19, tweede lid
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
door middel van bestaand recht (art. 3:17,
tweede lid, Wft en art. 26.0, vijfde lid
(nieuw), Bpr).
Art. 19, derde lid
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
door middel van bestaand recht (art.
3:267b, vierde lid, en art. 124, vijfde en
zesde lid (nieuw), Bpr).
Art. 19, vierde en vijfde
–
De bepalingen behoeven naar hun aard
lid
geen implementatie.
Art. 19, zesde lid
–
De bepaling in de eerste zin betreft een
facultatieve bepaling waar reeds gebruik
van is gemaakt door middel van bestaand
recht (art. 3:53 Wft, art. 48 Bpr, art. 50 Bpr
en art. 3:57 Wft en art. 63a Bpr).
Art. 19, zevende lid
–
De bepaling behoeft geen implementatie;
het betreft een facultatieve bepaling waar
geen gebruik van wordt gemaakt.
Art. 19, achtste lid
–
De bepaling behoeft naar haar aard geen
implementatie.
Titel III: Voorwaarden voor de bedrijfsvoering
Hoofdstuk 1: Governancesysteem
Afdeling 1: Algemene bepalingen
Art. 20, eerste lid
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
door middel van bestaand recht (de
bestuurdersaansprakelijkheid is geregeld
in art. 2:291 en 2:292 BW voor de stichting,
art. 2:130 BW voor de naamloze vennoot-
schap, art. 2:240 BW voor de besloten
vennootschap en art. 51 van Vo. 2157/2001
voor de Europese naamloze
vennootschap).
Art. 20, tweede lid
–
De bepaling behoeft naar haar aard geen
implementatie.
Art. 21, eerste lid
Art. 3:267a Wft
Gedeeltelijk geïmplementeerd door middel
van bestaand recht (art. 3:17, eerste en
tweede lid, Wft, art. 3:267a, eerste lid, Wft
en art. 17, eerste lid, aanhef, onderdelen a,
b en d, en vierde lid, Bpr). In Wft vastleg-
gen meewegen ESG-factoren bij beleg-
gingsbeslissingen. Zie in dit kader ook
overweging 58 van de richtlijn.
Art. 21, tweede lid
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
door middel van bestaand recht (art. 3:17,
tweede lid, Wft jo. art. 17, tweede lid, Bpr).
Staatsblad 2018 516
99
Art. richtlijn
Te implementeren in:
Bijzonderheden (waaronder nationale
2016/2341/EU:
beleidskeuzen en, indien nieuwe regel-
geving ter implementatie niet nodig is, de
reden daarvan):
Art. 21, derde lid
Art. 17aa, tweede lid,
Gedeeltelijk geïmplementeerd door middel
Bpr (interne controle)
van bestaand recht (art. 3:17, tweede lid,
Art. 26.0, vierde lid,
Wft jo. art. 23, eerste, derde en vijfde lid,
Bpr (risicobeheer)
Bpr voor risicobeheersing; en art. 3:18,
Art. 29, tweede lid,
derde lid, Wft jo. art. 29 Bpr voor de
Bpr (uitbesteding)
uitbesteding van werkzaamheden). De
bepaling behoeft met name implementatie
voor wat betreft de tweede zin; evaluatie
om de drie jaar en aanpassing bij
duidelijke wijziging. Voor wat betreft
goedkeuring van het beleid, zie transpone-
ringstabel Pensioenwet en Wvb.
Art. 21, vierde lid
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
door middel van bestaand recht (art. 3:17,
tweede lid, Wft jo. art. 17, eerste lid,
onderdeel d, en derde en vierde lid, art. 19,
eerste lid en art. 3:71, tweede lid, Wft jo.
Hoofdstuk 13 Bpr).
Art. 21, vijfde lid
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
door middel van bestaand recht (art. 3:17,
tweede lid, Wft jo. art. 23, vierde lid, Bpr).
Art. 21, zesde lid
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
door middel van bestaand recht (art. 3:15,
eerste lid, Wft). Uitgangspunt is dat het
beleid van een ppi altijd door ten minste
twee personen wordt bepaald. Er wordt
geen gebruikgemaakt van de beleidsruimte
om het beleid van een ppi onder bepaalde
voorwaarden slechts door één persoon te
laten bepalen.
Art. 22, eerste lid
Art. 5, eerste lid, Bpr
Gedeeltelijk geïmplementeerd door middel
Art. 17aa, derde lid,
van bestaand recht, namelijk voor zover
Bpr
het gaat om het geschiktheid- en betrouw-
Art. 26.01 Bpr
baarheidsvereiste voor dagelijks beleids-
bepalers (art. 3:8 en 3:9 Wft, alsmede
hoofdstuk 2 Bpr). Nadere implementatie is
nodig voor zover het gaat om het
geschiktheid- en betrouwbaarheidsvereiste
voor personen die sleutelfuncties
vervullen, dan wel personen aan wie deze
sleutelfuncties worden uitbesteed, bij wijze
van invulling van het vereiste van een
integere en beheerste bedrijfsvoering
(artikel 3:17, tweede lid, aanhef en
onderdeel a, Wft). Daarnaast wordt
geregeld dat DNB de betrouwbaarheid
toetst van personen die verantwoordelijk
zijn voor de uitoefening van de
sleutelfuncties.
Art. 22, tweede lid
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
door middel van bestaand recht (art. 1:24
en 1:25 Wft jo. 1:72 en 1:74 Wft jo. 3:8, 3:9
en 3:17 Wft), met inachtneming van de
uitbreiding van de reikwijdte van het
geschiktheid- en betrouwbaarheidsvereiste
naar personen die sleutelfuncties
uitoefenen ingevolge aanpassing n.a.v. het
eerste lid.
Staatsblad 2018 516
100
Art. richtlijn
Te implementeren in:
Bijzonderheden (waaronder nationale
2016/2341/EU:
beleidskeuzen en, indien nieuwe regel-
geving ter implementatie niet nodig is, de
reden daarvan):
Art. 22, derde tot en met
–
De bepalingen behoeven geen implemen-
zevende lid
tatie; in de Nederlandse praktijk of
regelgeving wordt er van de betrokkenen
niet rechtstreeks een bewijs van goede
reputatie en/of een bewijs dat er voorheen
geen faillissement heeft plaatsgevonden
geëist.
Art. 23, eerste lid
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
door middel van bestaand recht (art. 1:117
Wft).
Art. 23, tweede lid
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
door middel van bestaand recht (art. 1:120
Wft).
Art. 23, derde lid,
Art. 1:118 Wft
Grotendeels geïmplementeerd door
onderdeel a
middel van bestaand recht (art. 1:117 Wft,
art. 1:118 Wft). Nadere implementatie van
de elementen «financiële stabiliteit en de
prestaties [van de ppi]» als criteria
waarmee het beloningsbeleid in overeen-
stemming moet zijn.
Art. 23, derde lid,
Art. 1:119 Wft
De pensioengerechtigden en -deelnemers
onderdeel b
moeten worden toegevoegd. Deelnemers
vallen niet onder het begrip «consument»,
omdat niet zij maar de bijdragende
onderneming contractspartij is.
Art. 23, derde lid,
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
onderdeel c
door middel van bestaand recht (art. 3
Regeling beheerst beloningsbeleid Wft
2017).
Art. 23, derde lid,
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
onderdeel d
door middel van bestaand recht (art. 1:118
Wft en art. 3 Regeling beheerst belonings-
beleid Wft 2017).
Art. 23, derde lid,
Art. 27f, tweede lid,
–
onderdeel e
Bpr
Art. 23, derde lid,
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
onderdeel f
door middel van bestaand recht (art. 1:117,
eerste en derde lid, Wft en art. 3 Regeling
beheerst beloningsbeleid Wft 2017).
Art. 23, derde lid,
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
onderdeel g
door middel van bestaand recht (art. 1:117,
tweede en derde lid, Wft voor wat betreft
«duidelijke, transparante en doeltreffende
governance». Het interne toezicht is
geïmplementeerd in art. 1:117, vierde lid,
Wft jo. art. 3 Regeling beheerst belonings-
beleid Wft 2017).
Staatsblad 2018 516
101
Art. richtlijn
Te implementeren in:
Bijzonderheden (waaronder nationale
2016/2341/EU:
beleidskeuzen en, indien nieuwe regel-
geving ter implementatie niet nodig is, de
reden daarvan):
Afdeling 2: Sleutelfuncties
Art. 24, eerste lid
Art. 17aa, vierde lid,
Gedeeltelijk geïmplementeerd door middel
Bpr
van bestaand recht (art. 3:17, tweede lid,
Art. 26.01 Bpr
Wft en art. 23, zesde lid, Bpr voor de
risicobeheersfunctie en art. 3:17, tweede
lid, Wft en art. 17, vierde lid, Bpr voor de
interne controlefunctie. Voor ppi’s is een
actuariële functie niet vereist.
Het vereiste van onafhankelijkheid met
betrekking tot de risicobeheer en interne
controlefunctie geldt reeds naar huidig
recht, eveneens op grond van artikel 23,
zesde lid, en artikel 17, vierde lid, Bpr).
In het Bpr wordt ter implementatie van
deze richtlijnbepaling bepaald dat de
personen die verantwoordelijk zijn voor de
uitoefening van de risicobeheerfunctie en
interne controlefunctie deze functie op een
objectieve en eerlijke manier moeten
kunnen vervullen.
Art. 24, tweede lid
Art. 17aa, vijfde lid,
Nu een actuariële functie bij ppi’s niet
Bpr
vereist is, vanwege het niet verstrekken
van dekkingen of garanties door de ppi,
resteren de risicobeheerfunctie en interne
controlefunctie. De interne controlefunctie
mag niet gecombineerd worden met
andere sleutelfuncties. Dit onderdeel
behoeft implementatie.
Art. 24, derde lid
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
door artikel 3:35a, tweede lid, Wft. Voor
ppi’s wordt daarnaast geen gebruik
gemaakt van de mogelijkheid om toe te
staan dat een ppi een soortgelijke functie
door dezelfde persoon of organisatorische
eenheid kan laten vervullen als in de
bijdragende onderneming.
Art. 24, vierde lid
Art. 17ab, eerste en
–
tweede lid, Bpr
Art. 26.01 Bpr
Art. 24, vijfde lid
Art. 17ab, derde lid,
–
Bpr
Art. 26.01 Bpr
Art. 24, zesde lid
Art. 17ab, vierde lid,
–
Bpr
Art. 26.01 Bpr
Art. 25, eerste lid
Art. 26.0, eerste en
Voor zover artikel 25, eerste lid, de
derde lid, Bpr
risicobeheerfunctie betreft, is deze
bepaling reeds geïmplementeerd door
middel van bestaand recht (artikel 3:17,
tweede lid, Wft jo. artikel 23, zesde en
zevende lid, Bpr en artikel 17, tweede lid,
Bpr en artikel 23, vierde lid, Bpr).
Voor zover deze richtlijnbepaling betrek-
king heeft op het beleid ter beheersing van
de risico’s (risicobeheersysteem), is de
bepaling gedeeltelijk geïmplementeerd
door middel van bestaand recht (artikel
3:17, tweede lid, Wft jo. artikel 23, eerste
tot en met vijfde lid, Bpr en artikel 24 Bpr).
Nadere implementatie is met name
noodzakelijk voor de verplichting om in
rapportageprocedures te voorzien.
Staatsblad 2018 516
102
Art. richtlijn
Te implementeren in:
Bijzonderheden (waaronder nationale
2016/2341/EU:
beleidskeuzen en, indien nieuwe regel-
geving ter implementatie niet nodig is, de
reden daarvan):
Art. 25, tweede lid
Art. 26.0, tweede lid,
Gedeeltelijk geïmplementeerd door middel
onderdelen a tot en
van bestaand recht (artikel 3:17, tweede lid,
met d Bpr
in samenhang met artikel 23, tweede lid,
voor zover het artikel 25, tweede lid,
onderdelen d en e, van de richtlijn betreft
en artikel 23, vierde lid, voor zover het de
verhouding tot o.a. de omvang van de ppi
en diens werkzaamheden betreft).
Nadere implementatie is noodzakelijk voor
de onderdelen b, c, f en g van artikel 25,
tweede lid.
Onderdeel a van het tweede lid is niet van
toepassing op ppi’s.
Voor zover artikel 25, tweede lid, van de
richtlijn betrekking heeft op risico’s die zich
kunnen voordoen in de onderneming
waaraan taken of werkzaamheden worden
uitbesteed, geldt dat artikel 3:18, eerste lid,
van de Wft voorziet in implementatie van
deze bepaling.
Art. 25, derde lid
Art. 26.0, tweede lid,
–
onderdeel e, Bpr
Art. 26
Art. 17aa, eerste lid,
Gedeeltelijk geïmplementeerd door middel
Bpr
van bestaand recht (art. 3:17, tweede lid,
Wft jo. art. 17, tweede en vierde lid, Bpr).
De tweede volzin van artikel 26 van de
richtlijn behoeft implementatie.
Art. 27
–
De bepaling behoeft geen implementatie,
omdat voor ppi’s de actuariële functie niet
vereist is. Een ppi biedt niet zelf dekking
tegen biometrische risico’s of garanties
voor een bepaald rendement uit beleggin-
gen of de hoogte van uitkeringen.
Afdeling 3: Documenten betreffende de governance
Art. 28, eerste lid, eerste
Artikel 26.02, eerste en
Gedeeltelijk geïmplementeerd door middel
zin
derde lid, Bpr
van bestaand recht (art. 3:17, tweede lid,
Wft jo. art. 23, zesde lid, Bpr).
Art. 28, tweede lid,
Artikel 26.02, tweede
De bepaling is gedeeltelijk geïmplemen-
onderdeel a
lid, onderdeel d, Bpr
teerd door middel van bestaand recht (art.
3:17, tweede lid, Wft jo. art. 23, derde lid,
Bpr).
Art. 28, tweede lid,
Art. 26.02, tweede lid,
–
onderdeel b
onderdeel b, Bpr
Art. 28, tweede lid,
–
De bepaling behoeft geen implementatie,
onderdeel c
nu voor ppi’s geen gebruik wordt gemaakt
van de mogelijkheid die artikel 24, derde
lid, van de richtlijn biedt om toe te staan
dat een ppi sleutelfuncties laat vervullen
door personen die eenzelfde functie
vervullen in de bijdragende onderneming.
Art. 28, tweede lid,
–
De bepaling behoeft geen implementatie;
onderdeel d
is niet relevant voor ppi’s want daar is
geen sprake van een
financieringsbehoefte.
Art. 28, tweede lid,
Art. 26.02, tweede lid,
–
onderdeel e
onderdeel a, Bpr
Art. 28, tweede lid,
Art. 26.02, tweede lid,
–
onderdeel f
onderdeel c, Bpr
Staatsblad 2018 516
103
Art. richtlijn
Te implementeren in:
Bijzonderheden (waaronder nationale
2016/2341/EU:
beleidskeuzen en, indien nieuwe regel-
geving ter implementatie niet nodig is, de
reden daarvan):
Art. 28, tweede lid,
Art. 26.02, tweede lid,
–
onderdeel g
onderdeel a, Bpr
Art. 28, tweede lid,
Art. 26.02, tweede lid,
–
onderdeel h
onderdeel a, Bpr
Art. 28, derde lid
Art. 26.02, tweede lid,
De bepaling is gedeeltelijk geïmplemen-
onderdeel d, Bpr
teerd door middel van bestaand recht (art.
3:17, tweede lid, Wft en art. 23, derde,
zesde en zevende lid, Bpr. Voor proportio-
naliteit en rapportage over de risiciobeoor-
deling: zie de toelichting in Stb. 2006, 519,
p. 114–115). Nadere implementatie is
noodzakelijk voor zover het gaat om het
opnemen van een beschrijving van de
methoden om risico’s te identificeren en
evalueren in de eigenrisicobeoordeling van
de ppi.
Art. 28, vierde lid
Art. 26.02, tweede lid,
–
Bpr
Art. 29
Art. 3:70a Wft
Grotendeels geïmplementeerd door
middel van bestaand recht (art. 3:71 Wft
voor de jaarrekening en het bestuursver-
slag; art. 3:72, zevende lid, Wft en art. 129
Bpr voor de staten. De openbaarmaking is
voorzien in art. 2:394, eerste en vierde lid,
BW. De vereisten «juist en getrouw beeld,
consistent, alomvattend en eerlijk» zijn
geïmplementeerd in art. 2:362 BW en art.
2:391 BW. De goedkeuring is voorzien in
art. 2:392, eerste lid, onderdeel a, BW, en
de opname van een lijst van alle significant
gehouden beleggingen art. 2:429 BW).
Verdere implementatie in verband met de
opname van de belangrijkste beleggings-
profielen in de jaarrekening en het
bestuursverslag.
Art. 30
Art. 3:267a Wft
Grotendeels geïmplementeerd door
middel van bestaand recht (art. 3:267a Wft.
De eerste zin is opgenomen in het eerste
lid van dat artikel en de tweede zin in het
tweede lid. De derde zin is bijna compleet
opgenomen in het eerste lid. De vierde zin
(openbaarmaking) wordt geïmplementeerd
in art. 46a, derde lid, Pensioenwet. Zie de
transponeringstabel Pensioenwet en Wvb).
In art. 3:267a Wft is vastgelegd dat in de
verklaring inzake beleggingsbeginselen
wordt opgenomen op welke wijze in het
beleggingsbeleid rekening wordt
gehouden met ESG-factoren.
Hoofdstuk 2: Uitbesteding en beleggingsbeheer
Art. 31, eerste lid
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
door middel van bestaand recht. Het
betreft een facultatieve bepaling waarvan
naar huidig recht reeds gebruik wordt
gemaakt (art. 3:18 Wft en art. 4:16 Wft jo.
Hoofdstuk 5 Bpr en art. 37 en 38l Bgfo).
Art. 31, tweede lid
–
Deze bepaling is reeds geïmplementeerd
door middel van bestaand recht (art. 3:18
Wft en art. 4:16 Wft, alsmede artikel 30 Bpr
en artikel 38l Bgfo).
Staatsblad 2018 516
104
Art. richtlijn
Te implementeren in:
Bijzonderheden (waaronder nationale
2016/2341/EU:
beleidskeuzen en, indien nieuwe regel-
geving ter implementatie niet nodig is, de
reden daarvan):
Art. 31, derde lid,
–
Deze bepaling is reeds geïmplementeerd
onderdeel a
door middel van bestaand recht (art. 3:18,
eerste en tweede lid, Wft jo. art. 27, tweede
lid, en art. 28 Bpr).
Art. 31, derde lid,
–
Zie voor de implementatie van deze
onderdeel b
bepaling de transponeringstabel Pensioen-
wet, Wvb en daarop gebaseerde
regelgeving.
Art. 31, derde lid,
–
Deze bepaling is reeds geïmplementeerd
onderdeel c
door middel van bestaand recht (art. 3:18
Wft jo. art. 27, eerste lid, 31, tweede lid,
onderdeel d, Bpr en art. 4:16 Wft jo. art. 37,
38l, aanhef en onderdeel c, Bgfo).
Art. 31, derde lid,
–
Zie voor de implementatie van deze
onderdeel d
bepaling de transponeringstabel Pensioen-
wet, Wvb en daarop gebaseerde
regelgeving.
Art. 31, vierde lid
–
Deze bepaling is reeds geïmplementeerd
door middel van bestaand recht (art. 3:18
Wft, art. 4:16 Wft, art. 30 Bpr, art. 31,
tweede lid, onderdeel c, Bpr en art. 38l
Bgfo).
Art. 31, vijfde lid
–
Deze bepaling is reeds geïmplementeerd
door middel van bestaand recht (art. 3:18,
derde lid, Wft jo. art. 31, eerste lid, Bpr).
Art. 31, zesde lid
Art. 27f, eerste lid, Bpr
Vastgelegd wordt dat de toezichthouder
tijdig in kennis wordt gesteld van
uitbesteding en latere belangrijke
ontwikkelingen met betrekking tot
uitbestede activiteiten. Zie verder
transponeringstabel Pensioenwet en Wvb.
Art. 31, zevende lid
–
Deze bepaling is reeds geïmplementeerd
door middel van bestaand recht (Hoofd-
stuk 1.4 Wft, art. 3:18 Wft jo. art. 31,
tweede lid, onderdeel a, Bpr).
Art. 32
–
Deze bepaling behoeft naar haar aard geen
implementatie.
Hoofdstuk 3: Bewaarder
Art. 33, eerste en
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
tweede lid
door middel van bestaand recht: het
betreft een facultatieve bepaling waarvan
gebruik is gemaakt (art. 4:71b Wft. Zie ook:
Kamerstukken II 2008/09, 31 891, nr. 3,
p. 14–15).
Art. 33, derde lid
–
De bepaling behoeft naar haar aard geen
implementatie.
Staatsblad 2018 516
105
Art. richtlijn
Te implementeren in:
Bijzonderheden (waaronder nationale
2016/2341/EU:
beleidskeuzen en, indien nieuwe regel-
geving ter implementatie niet nodig is, de
reden daarvan):
Art. 33, vierde lid
Art. 1:59.0a Wft
Gedeeltelijk geïmplementeerd door middel
Art. 1:1 van de Wft
van bestaand recht (art. 3:267c, derde lid,
(onder «pensioenbe-
Wft). Alleen het gehoor geven aan een
waarder»)
inkomend verzoek door DNB moet worden
Art. 3:17 Wft
geïmplementeerd.
Art. 4:71b, tweede lid,
Voorts geldt in zijn algemeenheid dat ter
Wft
implementatie van de richtlijn de institu-
tionele bepalingen over de pensioenbe-
waarder uit de Wft ook moeten gaan
gelden voor een pensioenbewaarder die
(vrijwillig) wordt aangesteld door een
pensioenfonds. Hiertoe wordt de definitie
van «pensioenbewaarder» in art. 1:1 van
de Wft aangepast, alsmede art. 3:17 en
4:71b, tweede lid, van de Wft.
Art. 33, vijfde lid
Art. 168c, onderdeel e
Gedeeltelijk geïmplementeerd door middel
Bgfo
van bestaand recht (art. 4:71c, tweede lid,
Wft). De tweede zin behoeft nadere
implementatie.
Art. 33, zesde lid
Art. 168c, onderdeel a
Gedeeltelijk geïmplementeerd door middel
Bgfo
van bestaand recht (art. 4:71c, derde lid,
Wft jo. art. 168c, aanhef en onderdeel a,
Bgfo). Nadere implementatie is nodig van
de vereisten dat de bewaarder in zijn
handelen ook «betrouwbaar, eerlijk,
professioneel en onafhankelijk» moet zijn.
Art. 33, zevende lid
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
door middel van bestaand recht (art. 4:11,
eerste lid, onderdeel a, Wft. Daarnaast
volgt uit art. 4:71b, tweede lid, Wft dat de
pensioenbewaarder maar één statutair
doel mag hebben, hetgeen andere
werkzaamheden met een ander doel
uitsluit. Zie art. 17 e.v. Bgfo voor de
uitwerking).
Art. 33, achtste lid
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
door middel van bestaand recht (art. 3:10,
eerste lid, onderdeel a, Wft en art. 3:17,
tweede lid, onderdeel b, van de Wft).
Art. 34, eerste lid
–
Gedeeltelijk geïmplementeerd door middel
van bestaand recht (art. 4:71a Wft en art.
34f Bgfo). Behoeft geen implementatie
voor zover het de wijze van bewaring
betreft.
Art. 34, tweede lid
Art. 34f, onderdeel f
De bepaling behoeft implementatie voor
Bgfo
wat betreft de (wijze van) verificatie van
het eigendom van de activa.
Art. 34, derde en vierde
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
lid
door middel van bestaand recht (art. 4:71c,
tweede lid, Wft jo. art. 168c, aanhef en
onderdeel d, Bgfo en het aansprakelijk-
heidsrecht in het Burgerlijk Wetboek).
Art. 34, vijfde lid,
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
onderdeel a
door middel van bestaand recht (er
worden eisen gesteld aan het eigen
vermogen in art. 3:53 Wft, de solvabiliteit
in art. 3:57 Wft, het beleggingsbeleid in art.
3:267b Wft en de bedrijfsvoering in art.
3:17 Wft. Deze vereisten zijn nader
uitgewerkt in hoofdstukken 3, 4, 9, 10 en
12a van het Bpr).
Staatsblad 2018 516
106
Art. richtlijn
Te implementeren in:
Bijzonderheden (waaronder nationale
2016/2341/EU:
beleidskeuzen en, indien nieuwe regel-
geving ter implementatie niet nodig is, de
reden daarvan):
Art. 34, vijfde lid,
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
onderdeel b
door middel van bestaand recht (art. 3:17,
tweede lid, Wft jo. art. 19 Bpr en art. 4:14,
tweede en vierde lid, Wft jo. art. 34g Bgfo).
Art. 34, vijfde lid,
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
onderdeel c
door middel van bestaand recht (art. 3:10
Wft, art. 5:68, eerste lid, onderdeel c, Wft
en art. 10 en 11 Bpr).
Art. 34, vijfde lid,
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
onderdeel d
door middel van bestaand recht (art. 1:74
Wft jo. art. 4:14, tweede en vierde lid, Wft
jo. art. 34g Bgfo jo. art. 4:71a Wft).
Art. 35, eerste lid,
Art. 34f, onderdeel c,
Gedeeltelijk geïmplementeerd door middel
onderdeel a
Bgfo
van bestaand recht (art. 4:71b Wft). Nadere
implementatie vereist om «voert instruc-
ties uit, tenzij in strijd met nationaal recht
of regels van de IORP» op te nemen.
Art. 35, eerste lid,
Art. 34f, onderdeel a,
Opnemen dat de bewaarder ervoor moet
onderdeel b
Bgfo
zorgen dat de tegenprestaties voor de
transacties tijdig worden voldaan.
Art. 35, eerste lid,
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
onderdeel c
door middel van bestaand recht (art. 4:14,
tweede en vierde lid, Wft jo. art. 34f,
onderdeel b Bgfo en art. 4:71b, derde lid
Wft: medewerking (straks instemming) is
al vereist).
Art. 35, tweede lid
–
De bepaling behoeft geen implementatie;
het betreft een facultatieve bepaling waar
geen gebruik van wordt gemaakt.
Art. 35, derde lid
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
door middel van bestaand recht (art. 3:17
Wft en art. 4:14, tweede en vierde lid, Wft).
Titel IV: Aan toekomstige deelnemers, deelnemers en pensioengerechtigden te verstrekken
informatie
Art. 36 tot en met 44
–
Zie transponeringstabel Pensioenwet en
Wvb. Alle aanpassingen in de Pensioenwet
gelden ook voor ppi’s, aangezien ppi’s
vallen onder de definitie van pensioenuit-
voerder, hetgeen (waar relevant) de
normadressaat is van de
informatiebepalingen.
Titel V: Prudentieel toezicht
Hoofdstuk 1: Algemene regels betreffende prudentieel toezicht
Art. 45, eerste en
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
tweede lid
door middel van bestaand recht (art. 1:24
Wft, art. 1:25 Wft en art. 1:27a Wft,
Hoofdstuk 1.4 Wft, de Wet bekostiging
financieel toezicht en Titel 5.2 Awb).
Art. 46
–
De bepaling behoeft naar haar aard geen
implementatie; reikwijdte van het toezicht.
Alle onderwerpen worden geregeld in de
richtlijn. Voor ppi’s alleen onderdelen a en
g tot en met j relevant.
Art. 47, eerste lid
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
door middel van bestaand recht (art. 1:24
Wft en art. 1:25 Wft).
Staatsblad 2018 516
107
Art. richtlijn
Te implementeren in:
Bijzonderheden (waaronder nationale
2016/2341/EU:
beleidskeuzen en, indien nieuwe regel-
geving ter implementatie niet nodig is, de
reden daarvan):
Art. 47, tweede en
Regeling taakuitoefe-
Vastleggen dat toezicht op een vooruit-
derde lid
ning en grensover-
ziende en risicogebaseerde benadering
schrijdende samen-
berust.
werking financiële
toezichthouders Wft
(hierna: Rgsft)
Art. 47, vierde lid
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
door middel van bestaand recht (art. 19,
eerste lid, Kaderwet zelfstandige
bestuursorganen).
Art. 47, vijfde lid
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
door middel van bestaand recht (art. 1:51,
tweede lid, Wft).
Art. 48, eerste lid
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
door middel van bestaand recht (art. 3:17,
tweede lid, Wft, art. 19, eerste lid, Bpr en
art. 17, vierde lid Bpr).
Art. 48, tweede lid
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
door middel van bestaand recht (Hoofd-
stuk 1.4.2 Wft en het Besluit bestuurlijke
boetes financiële sector).
Art. 48, derde lid
–
De bepaling behoeft geen implementatie.
Het betreft een facultatieve bepaling waar
(reeds naar huidig recht) geen gebruik van
wordt gemaakt.
Art. 48, vierde lid
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
door middel van bestaand recht (art. 1:97
Wft en art. 1:98 Wft). De betreffende
bepalingen gaan naar huidig recht reeds
verder dan de richtlijn vereist, namelijk
voor zover het gaat om vroegtijdige
publicatie op grond van artikel 1:97, derde
lid, Wft. Dit is toegestaan omdat de richtlijn
minimumharmonisatie betreft).
Art. 48, vijfde lid
Rgsft
Grotendeels geïmplementeerd door
middel van bestaand recht. Het motive-
ringsbeginsel is opgenomen in art. 3:46
Awb. Art. 3:41 Awb vereist toezending aan
betrokkene. Nadere implementatie behoeft
de mededeling aan EIOPA in de Rgsft.
Art. 48, zesde lid
–
De bepaling behoeft voor ppi’s geen
implementatie. Van de mogelijkheid om
andere gevallen ook te regelen is gebruik
gemaakt; zie art. 3:267c Wft. In dit artikel is
de bevoegdheid gekoppeld aan het niet
voldoen aan de eigen-vermogenseis, de
solvabiliteitseis en de eisen gesteld aan het
beleggingsbeleid.
Art. 48, zevende lid
Art. 1:76aa Wft
Vastgelegd wordt dat voor ppi’s een
bewindvoerder kan worden aangesteld.
Art. 48, achtste lid
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
door middel van bestaand recht (grondslag
voor verbod of beperking van activiteiten
is geïmplementeerd in art. 1:104 Wft en art.
1:77 Wft).
Staatsblad 2018 516
108
Art. richtlijn
Te implementeren in:
Bijzonderheden (waaronder nationale
2016/2341/EU:
beleidskeuzen en, indien nieuwe regel-
geving ter implementatie niet nodig is, de
reden daarvan):
Art. 48, negende lid
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
door middel van bestaand recht (art. 1:3,
eerste lid, Awb en hoofdstuk 6 e.v. Awb.
Een besluit t.a.v. een ppi is een besluit in
de zin van de Awb en derhalve bestaat de
mogelijkheid om bezwaar in te dienen en
beroep in te stellen).
Art. 49, eerste lid
Art. 3:72 Wft en Rgsft
Grotendeels geïmplementeerd door
middel van bestaand recht (de eerste zin is
opgenomen in art. 1:72-74 Wft voor wat
betreft de toezichtsbevoegdheden.
Strategieën, processen en rapportagepro-
cedures zijn opgenomen in art. 3:10,
tweede lid, Wft jo. art. 10 t/m 12 en 14 Bpr
voor wat betreft processen voor integri-
teitsbeleid; art. 3:17, tweede lid, Wft jo. art.
17, 20, 21, 23, 24 Bpr voor wat betreft
processen voor beheerste bedrijfsvoering
en risicobeheersing. Art. 14b Besluit
uitvoering Pensioenwet en Wvb bevat de
beleggingsstrategie. Rapportage is
opgenomen in art. 3:71 Wft (jaarrekening
en bestuursverslag). In art. 3:72, eerste lid,
Wft over het verstrekken van staten dient
een omissie te worden hersteld; daar
moeten net als in het zevende lid ppi’s
worden opgenomen). Nadere implementa-
tie behoeven de tweede en derde zin: die
moet worden opgenomen in de Rgsft.
Art. 49, tweede lid
Art. 26.03 Bpr
Mogelijk maken dat een stresstest kan
worden uitgevoerd door DNB.
Art. 49, derde lid
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
door middel van bestaand recht (art. 1:75
Wft).
Art. 49, vierde lid
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
door middel van bestaand recht (art. 3:72,
vijfde lid, Wft, art. 130, zevende lid, en 131
Bpr). De toezichthouder beschikt daarnaast
ook over andere monitoringsinstrumenten,
onder meer op grond van artikel 1:24,
tweede lid, en 1:72 Wft, in samenhang met
titel 5.2 Awb, 1:74 Wft en 3:72, zevende lid,
Wft.
Art. 50, onderdeel a
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
door middel van bestaand recht (art. 1:74
Wft).
Art. 50, onderdeel b
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
door middel van bestaand recht (art. 3:18
Wft jo. art. 27 t/m 31 Bpr).
Art. 50, onderdeel c
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
door middel van bestaand recht (art. 1:74
Wft, art. 3:17 Wft, art. 3:71 Wft, art. 3:267a
Wft en art. 23 Bpr).
Art. 50, onderdeel d
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
door middel van bestaand recht (art. 1:72
Wft jo. art. 5:16 en 5:17 Awb en art. 1:74
Wft).
Art. 50, onderdeel e
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
door middel van bestaand recht (art. 1:72
Wft en art. 5:15 Awb).
Staatsblad 2018 516
109
Art. richtlijn
Te implementeren in:
Bijzonderheden (waaronder nationale
2016/2341/EU:
beleidskeuzen en, indien nieuwe regel-
geving ter implementatie niet nodig is, de
reden daarvan):
Art. 50, onderdeel f
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
door middel van bestaand recht (art. 3:18
Wft en art 30 Bpr jo. art. 1:74 Wft).
Art. 51, eerste lid
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
door middel van bestaand recht (transpa-
rantie en verantwoording middels het
jaarverslag (vereist op grond van art. 18
Kaderwet zelfstandige bestuursorganen).
Onafhankelijkheid is geborgd vanwege het
opdragen van het toezicht aan DNB/AFM
als zelfstandig bestuursorgaan (art. 3
Kaderwet zelfstandige bestuursorganen).
Verantwoording moet worden afgelegd
aan de minister (art. 1:42 Wft). Zie
Kaderwet zelfstandige bestuursorganen en
Afdeling 1.2.2 Wft. Geheimhoudingsplicht
toezichthouders is opgenomen in art. 1:89
e.v. Wft).
Art. 51, tweede lid
Rgsft
De bepaling behoeft implementatie voor
wat betreft het doen van mededelingen
aan de hand van geaggregeerde statisti-
sche gegevens over de toepassing van het
prudentieel kader (onderdeel c). Zie
transponeringstabel Pensioenwet en Wvb.
Verder is de bepaling reeds geïmplemen-
teerd door middel van bestaand recht/
bestaande praktijk; alle onderdelen zijn
opgenomen in de wet en toelichting. Op
grond van de Bekendmakingswet wordt
wetgeving openbaar gemaakt en voor een
ieder beschikbaar (art. 10a
Bekendmakingswet).
Art. 51, derde lid
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
door middel van bestaand recht (art. 12
Kaderwet zelfstandige bestuursorganen en
§ 1.2.1.2. Wft).
Hoofdstuk 2: Beroepsgeheim en informatie-uitwisseling
Art. 52, eerste lid, eerste
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
zin
door middel van bestaand recht (art. 1:89,
eerste en derde lid, Wft).
Art. 52, eerste lid,
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
tweede zin
door middel van bestaand recht (art. 1:89,
tweede lid, Wft).
Art. 52, tweede lid
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
door middel van bestaand recht; het
betreft een facultatieve bepaling waarvan
gebruik is gemaakt (art. 1:91, eerste,
tweede, vierde en vijfde lid, Wft).
Art. 53
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
door middel van bestaand recht (art. 1:89
Wft).
Art. 54
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
door middel van bestaand recht (art. 1:90,
(tweede) achtste lid, Wft).
Art. 55, eerste lid,
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
onderdeel a
door middel van bestaand recht (art. 1:90,
eerste lid, Wft).
Staatsblad 2018 516
110
Art. richtlijn
Te implementeren in:
Bijzonderheden (waaronder nationale
2016/2341/EU:
beleidskeuzen en, indien nieuwe regel-
geving ter implementatie niet nodig is, de
reden daarvan):
Art. 55, eerste lid,
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
onderdeel b
door middel van bestaand recht (art. 1:90,
eerste lid, Wft).
Art. 55, eerste lid,
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
onderdeel c, onder i
door middel van bestaand recht (art. 1:90,
eerste lid, Wft).
Art. 55, eerste lid,
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
onderdeel c, onder ii
door middel van bestaand recht (art. 1:90,
eerste lid, Wft).
Art. 55, eerste lid,
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
onderdeel c, onder iii
door middel van bestaand recht (art. 1:90,
eerste lid, Wft en art. 1:91, eerste lid, Wft).
Art. 55, eerste lid,
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
onderdeel c, onder iv
door middel van bestaand recht (art. 1:90,
eerste lid, Wft).
Art. 55, eerste lid,
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
onderdeel c, onder v
door middel van bestaand recht (art. 1:93,
eerste lid, onderdeel b, Wft).
Art. 55, eerste lid,
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
onderdeel d
door middel van bestaand recht (art. 1:91,
eerste lid, Wft).
Art. 55, tweede lid
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
door middel van bestaand recht (art. 1:90,
eerste lid, onderdeel d, Wft).
Art. 55, derde lid,
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
onderdeel a
door middel van bestaand recht; het
betreft een facultatieve bepaling waarvan
gebruik is gemaakt (art. 1:91, eerste lid,
Wft).
Art. 55, derde lid,
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
onderdeel b
door middel van bestaand recht; het
betreft een facultatieve bepaling waarvan
gebruik is gemaakt (art. 1:90, eerste lid, Wft
en art. 1:93, eerste lid, onderdeel b, Wft).
Art. 55, derde lid,
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
onderdeel c
door middel van bestaand recht; het
betreft een facultatieve bepaling waarvan
gebruik is gemaakt (art. 1:93, eerste lid,
onderdeel b, Wft).
Art. 56, eerste lid
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
door middel van bestaand recht (art. 1:93,
eerste lid, en art. 1:69, tweede lid, Wft).
Art. 56, tweede lid
–
De bepaling behoeft naar haar aard geen
implementatie.
Art. 56, derde lid
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
door middel van bestaand recht (art. 1:90,
zevende, jo. eerste t/m derde lid, Wft).
Art. 57, eerste lid
–
De bepaling behoeft geen implementatie;
het betreft een facultatieve bepaling waar
geen gebruik van wordt gemaakt.
Art. 57, tweede lid
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
door middel van bestaand recht (art. 1:93d
Wft en art. 1:93e Wft).
Staatsblad 2018 516
111
Art. richtlijn
Te implementeren in:
Bijzonderheden (waaronder nationale
2016/2341/EU:
beleidskeuzen en, indien nieuwe regel-
geving ter implementatie niet nodig is, de
reden daarvan):
Art. 58, eerste lid
–
De bepaling is reeds geïmplementeerd
door middel van bestaand recht (art. 1:89
Wft en art. 1:93, derde lid, Wft).
Art. 58, tweede en
–
De bepaling behoeft geen implementatie;
derde lid
het betreft een facultatieve bepaling waar
geen gebruik van wordt gemaakt.
Art. 59
–
De bepaling behoeft naar haar aard geen
implementatie; het betreft een verplichting
tot feitelijk handelen (zie Ar 332).
Titel VI: Slotbepalingen
Art. 60
–
Waar relevant (tweede en derde lid) is deze
bepaling reeds geïmplementeerd (art. 1:69,
eerste en tweede lid, Wft). Het eerste en
vierde lid behoeven naar hun aard geen
implementatie.
Art. 61
–
De bepaling behoeft naar haar aard geen
implementatie; de General Data Protection
Regulation werkt rechtstreeks door in de
Nederlandse rechtsorde en voor EIOPA.
Art. 62
–
De bepaling behoeft naar haar aard geen
implementatie; bepaling betreffende
evaluatie en herziening.
Art. 63, eerste lid
Art. 1:1 Wft
Aanpassen van de definitie van «herverze-
kering» in art. 1:1 Wft.
Art. 63, tweede lid
–
De bepaling behoeft geen implementatie;
het betreft een facultatieve bepaling waar
geen gebruik van is gemaakt (zie ook:
Kamerstukken II 2014/15, 34 100, nr 3, p. 6,
tabel).
Art. 64
–
De bepaling behoeft naar haar aard geen
implementatie; bepaling betreffende
omzetting.
Art. 65
–
De bepaling behoeft geen implementatie;
er zijn geen verwijzingen naar richtlijn
2003/41/EG opgenomen in de Wft of
onderliggende regelgeving die wijziging
behoeven.
Art. 66
–
De bepaling behoeft naar haar aard geen
implementatie; bepaling betreffende
inwerkingtreding.
Art. 67
–
De bepaling behoeft naar haar aard geen
implementatie; bepaling betreffende
adressaten.
Staatsblad 2018 516
112
Document Outline