This is an HTML version of an attachment to the Freedom of Information request 'Documents filed by Member States in ECJ cases'.


 
Ministerie van Buitenlandse Zaken 
Directie Juridische Zaken 
Afdeling Europees Recht 
Postbus 20061 
2500 EB Den Haag 
Nederland  
 
Kenmerk: MinBuZa-2017.117080 
 
Aan: 
 
Het Hof van Justitie van 
 
de Europese Unie  
  te Luxemburg 
 
 
SCHRIFTELIJKE OPMERKINGEN 
 
van de Nederlandse regering, ingediend ingevolge artikel 23, tweede alinea, van het 
Protocol betreffende het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, 
 
in de zaak C-550/16  
A en S 
 
In  bovengenoemde  zaak  heeft  de  Nederlandse  regering,  vertegenwoordigd  door  Mielle 
Bulterman en Marianne Gijzen, hoofd respectievelijk medewerker van de Afdeling Europees 
Recht  van  de  Directie  Juridische  Zaken  van  het  Ministerie  van  Buitenlandse  Zaken  te  Den 
Haag, de eer de volgende opmerkingen onder de aandacht van het Hof te brengen. 
 
 
 

 
I. 
Inleiding  
 
1. 
Bij verwijzingsbeslissing van 26 oktober 2016 heeft de rechtbank Den Haag (Nederland) 
(hierna: de verwijzende rechter) het Hof krachtens artikel 267 VWEU een prejudiciële 
vraag gesteld over de uitleg van artikel 2, aanhef en onder f, van richtlijn 2003/86/EG 
inzake  het  recht  op  gezinshereniging  (PB  2003  L251,  blz.  12,  hierna:  de 
gezinsherenigingsrichtlijn). 
 
2. 
Deze vraag is gerezen in een geschil tussen A en S, die de Eritrese nationaliteit hebben, 
en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (hierna: de staatssecretaris). 
 
3. 
A en S zijn de ouders van een dochter die als alleenstaande minderjarige vluchteling naar 
Nederland is gekomen. Deze dochter heeft op 26 februari 2014 asiel aangevraagd en de 
staatssecretaris heeft op 21 oktober 2014 een verblijfsvergunning asiel verleend. Deze 
vergunning is met terugwerkende kracht verleend, in de zin dat de verblijfsvergunning 
asiel  is  afgegeven  vanaf  de  datum  waarop  deze  is  aangevraagd  (26  februari  2014). 
Vervolgens heeft de dochter op 23 december 2014 een aanvraag ingediend tot verlening 
van  een  machtiging  tot  voorlopig  verblijf  (‘mvv’)  voor  haar  ouders  en  minderjarige 
broers. De staatssecretaris heeft deze aanvraag afgewezen, omdat de dochter ten tijde van 
deze aanvraag meerderjarig was. 
 
4. 
A en S zijn het niet eens met deze afwijzing. Zij stellen dat uit artikel 2, aanhef en onder 
f, van de gezinsherenigingsrichtlijn volgt dat voor de vraag of iemand kwalificeert als 
een “alleenstaande minderjarige” in de zin van die bepaling het moment van aankomst 
van  de  betrokkene  in  de  desbetreffende  lidstaat  maatgevend  is.  De  staatssecretaris  is 
daarentegen van oordeel dat het moment waarop de aanvraag om gezinshereniging wordt 
ingediend,  bepalend  is  voor  de  beoordeling  of  een  persoon  een  alleenstaande 
minderjarige is. Tegen deze achtergrond heeft de verwijzende rechter een vraag gesteld 
over de uitleg van artikel 2, aanhef en onder f, van de gezinsherenigingsrichtlijn. 
 
5. 
Voor  een  verdere  beschrijving  van  het  feitelijke  en  het  juridische  kader  verwijst  de 
Nederlandse regering naar de verwijzingsbeslissing.  
 
 

 

 
II.  Standpunt van de Nederlandse regering 
 
Inleiding 
 
6. 
Hoofdstuk  V  van  de  gezinsherenigingsrichtlijn  gaat  over  de  gezinshereniging  van 
vluchtelingen.  Artikel  10,  lid  3,  uit  dit  hoofdstuk  geldt  specifiek  voor  alleenstaande 
minderjarige vluchtelingen. Dit artikel bepaalt dat de lidstaten de toegang en het verblijf 
uit hoofde van gezinshereniging moeten toestaan aan de ouders van een vluchteling “die 
alleenstaande minderjarige is”  “zonder de in artikel 4, lid 2, onder a genoemde 
voorwaarden toe te passen.”  
 
7. 
 Artikel  2,  aanhef  en  onder  f,  van  de  gezinsherenigingsrichtlijn  definieert  het  begrip 
alleenstaande minderjarige”  als  volgt:  “een onderdaan van een derde land of een 
staatloze jonger dan 18 jaar die zonder begeleiding van een krachtens de wet of het 
gewoonterecht verantwoordelijke volwassene op het grondgebied van een lidstaat 
aankomt, zolang hij niet daadwerkelijk onder de hoede van een dergelijke volwassene 
staat, of een minderjarige die zonder begeleiding wordt achtergelaten nadat hij op het 
grondgebied van de lidstaat is aangekomen.” 
 
8. 
In het hoofdgeding gaat het om een persoon die bij binnenkomst minderjarig was, maar 
die lopende de asielprocedure, die conform artikel 3, lid 2, van de richtlijn eerst moet 
worden  doorlopen,  meerderjarig  is  geworden  en  die  na  het  doorlopen  van  deze 
asielprocedure  en  het  verkrijgen  van  een  legale  verblijfsstatus  een  aanvraag  voor 
gezinsherenging op grond van artikel 10, lid 3, van de richtlijn indient. 
 
9. 
Mede gelet op het standpunt van de partijen in het hoofdgeding begrijpt de Nederlandse 
regering de vraag van de verwijzende rechter aldus dat hij in wezen wenst te vernemen 
wat  het  peilmoment  is  voor  de  beoordeling  of  een  vluchteling  als  alleenstaande 
minderjarige  in  de  zin  van  artikel  2,  aanhef  en  onder  f,  in  aanmerking  komt  voor 
hereniging met de ouders op grond van artikel 10, lid 3, van de gezinsherenigingsrichtlijn; 
is  dat  het  moment  waarop  de  betrokkene  is  aangekomen  op  het  grondgebied  van  de 
lidstaat  (moment  van  binnenkomst)  of  is  dat  het  moment  van  de  aanvraag  voor 
gezinshereniging (moment van aanvraag). 
 

 

 
10.  De Nederlandse regering stelt vast dat artikel 10, lid 3, noch artikel 2, aanhef en onder f, 
noch enige andere bepaling van de gezinsherenigingsrichtlijn bepaalt welk moment moet 
worden  gehanteerd  als  peilmoment  voor  de  beoordeling  of  een  vluchteling  als 
alleenstaande  minderjarige  in  aanmerking  komt  voor  hereniging  met  zijn  ouders 
krachtens artikel 10, lid 3, van de richtlijn.  
 
11.  Niettemin kan volgens de Nederlandse regering uit bepaalde bewoordingen van artikel 2, 
aanhef  en  onder  f,  en  uit  de  systematiek  en  de  doelstelling  van  de 
gezinsherenigingsrichtlijn  worden  afgeleid  dat  het  moment  van  binnenkomst  in  ieder 
geval niet bepalend is (Deel A).  
 
12.  Nu de gezinsherenigingsrichtlijn geen nadere bepalingen, noch aanwijzingen bevat met 
betrekking tot de vraag welk moment wel bepalend, is staat het volgens de Nederlandse 
regering  aan  de  lidstaten  om  dit  moment  vast  te  stellen,  met  inachtneming  van  de 
vereisten van doeltreffendheid en gelijkwaardigheid (Deel B). 
 
Deel A 
 
Bewoordingen van artikel 2, aanhef en onder f, van de gezinsherenigingsrichtlijn  
 
13.  Allereerst volgt uit een woordelijke interpretatie van artikel 2, aanhef en onder f, van de 
gezinsherenigingsrichtlijn  dat  feiten  en  omstandigheden  die  zich  voordoen  na  het 
moment van aankomst in de desbetreffende lidstaat, van invloed zijn op de vraag of de 
betrokkene (nog langer) kwalificeert als een “alleenstaande minderjarige” in de zin van 
deze bepaling.  
 
14.  Dit is op te maken uit de zinsneden uit artikel 2, aanhef en onder f, die betrekking hebben 
op  het  aspect  “alleenstaande”.  Deze  zinsneden  maken  duidelijk  dat  een  minderjarige 
persoon die bij aankomst in een lidstaat “alleenstaand” is, maar die later onder de hoede 
komt  te  staan  van  een  volwassene,  niet  langer  kwalificeert  als  een  “alleenstaande 
minderjarige”  in  de  zin  van  dit  artikel.  In  omgekeerde  zin  geldt  dat  een  minderjarige 
persoon die onder begeleiding is aangekomen op het grondgebied van een lidstaat, maar 
die vervolgens onbegeleid wordt achtergelaten, wel kwalificeert als een “alleenstaande 
minderjarige”.  

 

 
15.  Hieruit volgt dat gebeurtenissen die zich voordoen na de aankomst op het grondgebied 
van  een lidstaat  van  invloed  kunnen  zijn  op  de vraag  of  de betrokkene  valt  onder het 
toepassingsbereik van de definitie van een “alleenstaande minderjarige” en dus ook voor 
de vraag of betrokken in aanmerking komt voor het gunstige regime van artikel 10, lid 3, 
van de richtlijn.  
 
16.  In dit verband merkt de Nederlandse regering ook nog op dat de woorden “aankomt” en 
is aangekomen”  in  de  definitie  van  artikel  2,  aanhef  en  onder  f,  van  de 
gezinsherenigingsrichtlijn uitsluitend betrekking hebben op het aspect “alleenstaand”, en 
niet  op  het  aspect  “minderjarige”.  Blijkens  de  tekst  is  het  moment  van  aankomst  een 
factor  bij  de  beoordeling  of  een  persoon  alleenstaand  is.  Immers,  een  persoon  is 
alleenstaand wanneer deze persoon zonder begeleiding is aangekomen, of na aankomst 
zonder begeleiding wordt achtergelaten.  
 
17.  In de definitie van artikel 2, aanhef en onder f, staat niet dat betrokkene op het moment 
van aankomst jonger dan 18 jaar moet zijn. Uit deze definitie kan dus ook niet worden 
afgeleid dat de leeftijd bij aankomst bepalend is voor de vraag of een persoon aanspraak 
maakt  op  de  rechten  uit  de  richtlijn  die  toekomen  aan  een  alleenstaande  minderjarige 
vluchteling. De lezing van de definitie in artikel 2, aanhef en onder f, die de Nederlandse 
regering voorstaat, wordt overigens bevestigd door (voor zover de Nederlandse regering 
kan  overzien)  het  merendeel  van  de  taalversies  van  deze  bepaling  (in  ieder  geval  de 
Franse, Engelse en Duitse taalversie), waarin een komma is geplaatst na “jonger dan 18 
jaar”. 
 
18.  Reeds  op  grond  van  het  voorgaande  moet  worden  vastgesteld  dat  het  moment  van 
binnenkomst niet bepalend is voor de beoordeling of een vluchteling als alleenstaande 
minderjarige in aanmerking komt voor het gunstige regime van artikel 10, lid 3, van de 
richtlijn.  
 
Systematiek van de gezinsherenigingsrichtlijn  
 
19.  Voornoemde  zienswijze  wordt  bevestigd  door  de  systematiek  van  de 
gezinsherenigingsrichtlijn.  In  dit  verband  wijst  de  Nederlandse  regering  op  twee 
aspecten. 
 

 

 
20.  Allereerst is artikel 4, lid 2, onder a, van de gezinsherenigingsrichtlijn relevant. Dit artikel 
is een facultatieve bepaling. Op grond van dit artikel kunnen de lidstaten, onder bepaalde 
voorwaarden,  toestemming  geven  tot  toegang  en  verblijf  aan  de  ouders  van  een 
meerderjarig kind. Lidstaten zijn daar echter niet toe verplicht. 
 
21.  Dit is anders in het geval van minderjarige vluchtelingen, die immers een recht hebben 
op  gezinshereniging  met  hun  ouders  op  grond  van  artikel  10,  lid  3,  van  de 
gezinsherenigingsrichtlijn.  
 
22.  Indien het moment van binnenkomst bepalend is voor de beoordeling of een vluchteling 
als alleenstaande minderjarige in aanmerking komt voor toepassing van artikel 10, lid 3, 
dan  zouden  lidstaten  –  in  gevallen  zoals  het  onderhavige  –  alsnog  verplicht  worden 
gezinshereniging  toe  te  staan  voor  (op  dat  moment)  meerderjarige  vluchtelingen.  Een 
dergelijke lezing sluit niet aan bij de hiervoor genoemde systematiek dat de lidstaten zelf 
kunnen bepalen of en onder welke voorwaarden zij toegang verlenen aan de ouders van 
een meerjarig kind.  
 
23.  In  de  tweede  plaats  wijst  de  Nederlandse  regering  op  artikel  3,  lid  2,  van  de 
gezinsherenigingsrichtlijn.  Ingevolge  deze  bepaling  is  de  richtlijn  niet  van  toepassing 
indien de gezinshereniger om erkenning als vluchteling verzoekt en over zijn verzoek 
nog geen definitief besluit is genomen.  
 
24.  Vluchtelingen  (waaronder  alleenstaande  minderjarige  vluchtelingen)  kunnen  dus  pas 
rechten aan de richtlijn ontlenen nadat een definitief besluit is genomen over hun verzoek 
om erkenning als vluchteling. Dit definitieve besluit valt vanzelfsprekend na het moment 
van  binnenkomst  in  de  lidstaat.  De  vraag  of  een  vluchteling  als  alleenstaande 
minderjarige  rechten  ontleent  aan  artikel  10,  lid  3,  moet  dus  logischerwijs  worden 
beoordeeld  aan  de  hand  van  de  feiten  en  omstandigheden  die  zich  voordoen  na  het 
moment van binnenkomst.  
 
Doel van de gezinsherenigingsrichtlijn  
  
25.  Het  Hof  heeft  geoordeeld  dat  het  doel  van  de  richtlijn  de  bevordering  van 
gezinshereniging is (zie zaak C-578/08, Chakroun, punt 43). Blijkens overweging 9 en 
artikel 4, lid 1, van de richtlijn gaat het daarbij primair om de hereniging van de leden 

 

 
van het kerngezin, dat wil zeggen de echtgenoot en de minderjarige kinderen. Zij hebben 
steeds recht op gezinshereniging zoals voorzien in de richtlijn.  
 
26.  Meerderjarige kinderen worden in beginsel geacht zelfstandig te zijn en hebben krachtens 
de richtlijn een recht op gezinshereniging met hun echtgenoten en (eigen) kinderen. Dit 
is ook het uitgangspunt in de rechtspraak van het EHRM over het recht op bescherming 
van  het  gezins-  en  familieleven.  Volgens  die  rechtspraak  valt  het  familieleven  –  en 
daarmee  samenhangend  de  gezinshereniging  –  tussen  meerderjarige  kinderen  en  hun 
ouders in beginsel buiten de beschermingssfeer van artikel 8 EVRM (zie EHRM, 11 juni 
2013,  52166/09  Hasanbasic  tegen  Zwitserland).  Op  deze  hoofdregel  bestaat  een 
uitzondering  namelijk  de  gevallen  waarin  er  sprake  is  van  “additional factors of 
dependance, other than normal emotional ties”  (zie  EHRM,  13  december  2007,  nr. 
39051/03 Emonet tegen Zwitserland).  
 
27.  Volgens de Nederlandse regering zou het niet stroken met dit doel van de bevordering 
van hereniging van de leden van het kerngezin wanneer een meerderjarig kind voor altijd 
zou kunnen steunen op het feit dat hij minderjarig was ten tijde van de binnenkomst in de 
lidstaat. Evenmin zou deze uitleg stroken met het karakter van de hoofdregel dat het recht 
op gezinshereniging primair het kerngezin betreft. Daarvan maakt een meerderjarig kind 
in beginsel geen deel uit.   
 
28.  De Nederlandse regering wijst in dit verband ook op het specifieke doel van artikel 10, 
lid  3,  van  de  richtlijn,  namelijk  het  zonder  meer  garanderen  van  het  recht  op 
gezinshereniging  van  alleenstaande  minderjarige  –  en  dus  extra  kwetsbare  – 
vluchtelingen met hun ouders. Het doel van dit artikel is dus niet om de ouders verblijf 
dan wel gezinshereniging toe te staan, maar om alleenstaande minderjarige vluchtelingen 
te  herenigen  met  hun  ouders.  Het  zou  het  doel  van  artikel  10,  lid  3,  van  de  richtlijn 
voorbijschieten, wanneer meerderjarigen tot in lengte der dagen een beroep kunnen doen 
op de bescherming van dit artikel, enkel vanwege het feit dat zij ooit als minderjarige de 
lidstaat zijn binnen gekomen. 
 
 
 
 
 


 

 
Geen afbreuk aan nuttig effect van de richtlijn 
 
29.  Overigens  merkt  de  Nederlandse  regering  op  dat  haar  lezing  dat  het  moment  van 
binnenkomst niet bepalend is, geen afbreuk doet aan het nuttig effect van de richtlijn. Een 
afwijzing  van  de  aanvraag  om  gezinshereniging  ingediend  door  een  ouder  van  een 
vluchteling  die  minderjarig  is  bij  binnenkomst  in  een  lidstaat,  maar  die  lopende  de 
(verplichte)  asielprocedure  meerderjarig  wordt  en  wier  ouder  na  deze  procedure  een 
aanvraag om gezinshereniging indient, betekent immers niet dat deze vluchteling in het 
geheel geen recht heeft op gezinshereniging zoals voorzien in de richtlijn. Het betekent 
slechts  dat  de  begunstigende  regels  die  de  richtlijn  vastlegt  voor  de  hereniging  van 
alleenstaande, minderjarige vluchtelingen met hun ouders niet van toepassing zijn.  
 
30.  In een reguliere aanvraag om gezinshereniging (gebaseerd op de mogelijkheid voorzien 
in artikel 4, lid 2, onder a, van de richtlijn) zal worden beoordeeld of weigering van de 
verblijfsvergunning  aan  de  ouders  van  een  meerderjarig  kind,  schending  oplevert  van 
artikel 7 van het Handvest en artikel 8 EVRM. Nu een ouder van een meerderjarig kind 
een reguliere aanvraag om gezinshereniging kan indienen, is daarmee het nuttige effect 
van de richtlijn geborgd. 
 
Conclusie 
 
31.  Uit het voorgaande volgt dat het moment van binnenkomst in de lidstaat niet bepalend is 
voor de beoordeling of een vluchteling een alleenstaande minderjarige is in de zin van 
artikel 2, aanhef en onder f, en evenmin voor de vraag of deze persoon in aanmerking 
komt  voor  toepassing  van  het  gunstige  regime  van  artikel  10,  lid  3,  van  de 
gezinsherenigingsrichtlijn.  
 
Deel B 
 
Unieregels inzake het exacte peilmoment ontbreken  
 
32.  Ofschoon  uit  de  gezinsherenigingsrichtlijn  kan  worden  afgeleid  dat  het  moment  van 
binnenkomst niet bepalend is, voorziet de richtlijn niet in een bepaling of nadere regels 
waaruit volgt of kan worden afgeleid welk moment dan wel als peilmoment moet worden 

 

 
gehanteerd  voor  de  beoordeling  of  een  alleenstaande  minderjarige  vluchteling  in 
aanmerking  komt  voor  het  gunstige  regime  van  artikel  10,  lid  3,  van  de 
gezinsherenigingsrichtlijn.  
 
33.  Bij gebreke  van Unieregels op dit punt is het  aan de lidstaten om  nadere regels op te 
stellen met betrekking tot het te hanteren peilmoment. De Uniewetgever heeft de lidstaten 
kennelijk een beoordelingsmarge willen laten die lidstaten kunnen benutten binnen de 
randvoorwaarden van doeltreffendheid en gelijkwaardigheid (zie vaste rechtspraak sinds 
C-33/76, Rewe, en vergelijk C-338/13, Noorzia, punt 14). Binnen deze randvoorwaarden 
kunnen lidstaten elk passend moment na de binnenkomst op het grondgebied kiezen.  
 
34.  In  het  hoofdgeding  heeft  de  staatssecretaris  het  moment  waarop  de  aanvraag  om 
gezinshereniging  werd  ingediend  als  peilmoment  gehanteerd  bij  de  beoordeling  of  de 
dochter als alleenstaande minderjarige vluchteling in aanmerking kwam op hereniging 
met haar ouders krachtens artikel 10, lid 3, van de richtlijn. Haar ouders hebben recht op 
toegang tot en verblijf in Nederland op grond van artikel 10, lid 3, van de richtlijn zo lang 
hun  dochter  jonger  is  dan  achttien  jaar  op  het  moment  waarop  de  aanvraag  om 
gezinshereniging wordt ingediend. 
 
35.  Deze keuze voor het moment van aanvraag beantwoordt volgens de Nederlandse regering 
aan de eisen van het beginsel van doeltreffendheid. Het hanteren van het moment van 
aanvraag als peilmoment, verhindert immers niet de uitoefening van de rechten uit de 
richtlijn, noch maakt het de uitoefening van deze rechten moeilijk. Een ouder van een (op 
het moment van de aanvraag) meerderjarige vluchteling kan in Nederland – net als de 
ouder  van  andere  meerderjarige  personen  –  een  beroep  doen  op  de  bepalingen  van 
nationaal  recht  die  zijn  gebaseerd  op  artikel  4,  lid  2,  onder  a,  van  de  richtlijn.  Bij  de 
beoordeling van een dergelijk beroep worden ook artikel 7 van het Handvest en artikel 8 
van  het  EVRM  betrokken,  op  grond  waarvan  in  bijzondere  omstandigheden  een 
meerderjarig kind herenigd kan worden met zijn ouders.  
 
36.  De keuze voor het moment van aanvraag doet ook geen afbreuk aan de doelstelling van 
artikel  10,  lid  3,  van  de  gezinsherenigingsrichtlijn.  Die  doelstelling  is  immers  dat  de 
kwetsbare minderjarige vluchteling niet van de steun van zijn ouders verstoken blijft. Nu 
de kern van de kwetsbaarheid is gelegen in de minderjarigheid van de vluchteling, vervalt 
deze noodzaak als de asielzoeker niet langer minderjarig is. Het doel van artikel 10, lid 

 

 
3, wordt dus ook niet gediend door op grond van deze bepaling een meerderjarig kind te 
herenigen met zijn ouders.  
 
37.  Bovendien strookt de keuze voor het moment van aanvraag met de beginselen van gelijke 
behandeling en rechtszekerheid zoals ook getoetst in de zaak Noorzia (zie punten 17 en 
18). De Nederlandse regering erkent dat er verschil in uitkomst kan optreden als gevolg 
van de duur van de asielprocedure die (verplicht) aan een aanvraag van een ouder om 
gezinshereniging met een vluchteling vooraf gaat. Maar dit verschil is inherent aan het 
vereiste in de richtlijn – uitgedrukt als een voorwaarde voor toepassing van de richtlijn – 
dat eerst definitief over de asielstatus moet zijn beslist alvorens de richtlijn van toepassing 
is (zie artikel 3, lid 2, van gezinsherenigingsrichtlijn). 
 
38.  Met  betrekking  tot  de  vereisten  van  het  beginsel  van  gelijkwaardigheid  merkt  de 
Nederlandse regering tot slot op dat de keuze voor het moment van aanvraag ook hieraan 
voldoet.  In  het  Nederlandse  vreemdelingenrecht  geldt  immers  voor  elk  soort 
verblijfsvergunning  als  hoofdregel  dat  deze  wordt  verleend  met  ingang  van  de  dag 
waarop de vreemdeling heeft aangetoond dat hij aan alle voorwaarden voldoet, maar niet 
eerder dan met ingang van de dag waarop de aanvraag is ontvangen (artikel 26 van de 
Vreemdelingenwet 2000). Het hanteren van het moment van aanvraag als peilmoment 
voor  toepassing  van  artikel  10,  lid  3,  van  de  gezinsherenigingsrichtlijn  is  dus  niet 
ongunstiger  dan  het  peilmoment  voor  de  beoordeling  of  aan  de  voorwaarden  voor 
andersoortige  verblijfstitels  (zowel  Unierechtelijke  als  nationaal  rechtelijke)  wordt 
voldaan.  
 
Conclusie 
 
39.  Uit  het  voorgaande  volgt  dat  het  aan  de  lidstaten  is  om  –  met  inachtneming  van  de 
vereisten  van  doeltreffendheid  en  gelijkwaardigheid  –  te  bepalen  welk  moment  de 
nationale autoriteiten hanteren als peilmoment voor de beoordeling of een vluchteling als 
alleenstaande minderjarige in de zin van artikel 2, aanhef en onder f, in aanmerking komt 
voor  hereniging  met  zijn  ouders  op  grond  van  artikel  10,  lid  3,  van  de 
gezinsherenigingsrichtlijn.  Het  in  het  hoofdgeding  gehanteerde  peilmoment  van  de 
aanvraag van een verzoek op grond van artikel 10, lid 3, van de richtlijn voldoet aan de 
vereisten van doeltreffendheid en gelijkwaardigheid. 
 
10 
 

 
III.  Conclusie 
 
40.  Gelet  op  het  voorgaande  geeft  de  Nederlandse  regering  het  Hof  in  overweging  de 
prejudiciële vraag als volgt te beantwoorden: 
 
“De gezinsherenigingsrichtlijn verzet zich tegen het hanteren van het moment van 
binnenkomst als moment waarop nationale autoriteiten beoordelen of een vluchteling als 
alleenstaande minderjarige in de zin van artikel 2, aanhef en onder f, in aanmerking komt 
voor hereniging met zijn ouders op grond van artikel 10, lid 3, van deze richtlijn.  
 
De gezinsherenigingsrichtlijn bepaalt voor het overige niet op welk moment beoordeeld 
moet worden of een vluchteling als alleenstaande minderjarige in de zin van artikel 2, 
aanhef en onder f, in aanmerking komt voor hereniging met zijn ouders op grond van 
artikel 10, lid 3, van deze richtlijn. Het staat lidstaten vrij om dit moment vast te stellen, 
waarbij de vereisten van het beginsel van doeltreffendheid en gelijkwaardigheid in acht 
moeten worden genomen.  
 
De gezinsherenigingsrichtlijn, met name artikel 10, lid 3, en  artikel 2, aanhef en onder 
f, daarvan, verzet zich er bijgevolg niet tegen dat een persoon in de leeftijd van jonger 
dan 18 jaar die zonder begeleiding in een lidstaat aankomt en die asiel aanvraagt, 
gedurende de asielprocedure 18 jaar wordt, asiel met terugwerkende kracht tot de 
aanvraagdatum krijgt toegewezen en vervolgens gezinshereniging aanvraagt, niet als een 
alleenstaande minderjarige in de zin van artikel 2, aanhef en onder f, in aanmerking komt 
voor hereniging met zijn ouders op grond van artikel 10, lid 3, van de 
gezinsherenigingsrichtlijn.” 
 
 
Mielle Bulterman 
 
 
 
Marianne Gijzen 
 
Gemachtigden 
Den Haag, 10 februari 2017 
 
11