Ceci est une version HTML d'une pièce jointe de la demande d'accès à l'information 'Documents filed by Member States in ECJ cases'.


Ref. Ares(2016)154343 - 12/01/2016
Vertaling C-601/15 

30 
Antwoord van de Poolse regering 
Zaak C-601/15* 
Stuk ingediend door: 
Republiek Polen 
Naam van de zaak: 
J. N. 
Datum van indiening: 
21 december 2015 
 
 
* Procestaal: Nederlands. 
NL 

link to page 2 link to page 2 link to page 3 link to page 3 link to page 3 link to page 3 link to page 7 link to page 7 link to page 10 link to page 10 link to page 12 link to page 12 link to page 12 link to page 12 ANTWOORD VAN DE POOLSE REGERING – ZAAK C-601/15 
 
 
Inhoud 
 
I –  VOORWERP VAN DE ZAAK EN PREJUDICIËLE VRAGEN ...............I – 2 
II. STANDPUNT VAN DE POOLSE REGERING...........................................I – 3 
II.1 Eerste vraag ..............................................................................................I – 3 
II.2. Tweede vraag ..........................................................................................I – 7 
II.3 Derde vraag ............................................................................................I – 10 
II.4. Vierde vraag ..........................................................................................I – 12 
III. ANTWOORDEN........................................................................................I – 12 
I – VOORWERP VAN DE ZAAK EN PREJUDICIËLE VRAGEN 

Zoals volgt uit de motivering van het verzoek om een prejudiciële beslissing in de 
zaak J. N., C-601/15, heeft de procedure voor de verwijzende rechter betrekking 
op bewaring krachtens een besluit van de Nederlandse autoriteiten van een 
vreemdeling die vóór inbewaringstelling een verzoek om internationale 
bescherming heeft ingediend. Dit verzoek was op het moment van 
inbewaringstelling nog niet behandeld. Een eerder verzoek was echter 
rechtsgeldig afgewezen door de Nederlandse autoriteiten, die de vreemdeling 
tegelijkertijd hadden opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten en 
tegen hem een inreisverbod voor de duur van tien jaar hadden uitgevaardigd. Na 
tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf is de vreemdeling onmiddellijk in 
bewaring gesteld omdat hij een gevaar voor de openbare orde vormde, aangezien 
de vreemdeling voordien was veroordeeld voor talrijke misdrijven, hoofdzakelijk 
gevallen van diefstal. 

Bij de verwijzende rechter zijn twijfels gerezen over de beoordeling van deze 
bewaring in het licht van richtlijn 2013/33/EU van het Europees Parlement en de 
Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van normen voor de opvang van verzoekers 
om internationale bescherming1, en van de bepalingen van het Handvest van de 
grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), uitgelegd in het licht 
van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele 
vrijheden (hierna: „EVRM”) en de rechtspraak van het Europees Hof voor de 
rechten van de mens (hierna. „EHRM”). 
 
1 – 
PB L 180, blz. 96. 

 

J. N. 

Het Hof van Justitie heeft het verzoek van de verwijzende rechter om behandeling 
volgens de spoedprocedure ingewilligd en heeft de in artikel 23 van het Statuut 
bedoelde belanghebbenden opgeroepen schriftelijk een standpunt in te nemen: 
1) 
over de materiële werkingssfeer van artikel 8, lid 3, onder e), van richtlijn 
2013/33/EU en met name over de vraag of deze bepaling kan dienen als 
rechtvaardiging voor een preventieve inbewaringstelling die is opgelegd om 
redenen van nationale veiligheid of openbare orde; 

2)  over de vraag of een, in rechte vaststaand, inreisverbod een 
inbewaringstelling kan rechtvaardigen in omstandigheden als in casu, 
waarin de betrokkene een nieuwe asielaanvraag heeft ingediend, met dien 
verstande dat als gevolg hiervan de bevoegde instanties een uitwijzings- of 
uitleveringsprocedure tijdelijk niet kunnen voortzetten; 

3) 
over de relevantie van de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten 
van de mens over artikel 5, lid 1, van het Europees Verdrag tot bescherming 
van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, met name van het 
arrest Nabil e.a./Hongarije, voor de uitlegging van artikel 6 van het 
Handvest van de grondrechten van de EU; 

4)  over de mogelijke rechtvaardigingsgrond van artikel 52, lid 1, van het 
Handvest van de grondrechten van de EU om in de door artikel 6 van het 
Handvest gewaarborgde rechten in te grijpen in zeer bijzondere 
omstandigheden die betrekking hebben op de nationale veiligheid of de 
openbare orde, met dien verstande dat het Handvest niet voorziet in 
afwijkingen in geval van een noodsituatie die het bestaan van een 
democratische samenleving bedreigt.
 
II. STANDPUNT VAN DE POOLSE REGERING 
II.1 Eerste vraag 

Volgens artikel 8, lid 3, onder e), van richtlijn 2013/33/EU mag een verzoeker in 
bewaring worden gehouden wanneer de bescherming van de nationale veiligheid 
of de openbare orde dat vereist. Deze bepaling behelst derhalve twee waarden 
waarvan de bescherming kan rechtvaardigen dat een persoon die om internationale 
bescherming verzoekt, in bewaring wordt gehouden. 

Het recht van staten om de nationale veiligheid en de openbare orde te 
beschermen wordt erkend in handelingen van internationaal recht inzake 
vluchtelingen. Artikel 32 van het verdrag van Genève2 noemt de nationale 
veiligheid en de openbare orde als redenen die uitzetting van een vluchteling 
kunnen rechtvaardigen. 
 
2 – 
Verdrag betreffende de status van vluchtelingen, ondertekend te Genève op 28 juli 1951. 
 
 3 

ANTWOORD VAN DE POOLSE REGERING – ZAAK C-601/15 

Volgens de richtsnoeren van de hoge commissaris voor de vluchtelingen van de 
Verenigde Naties (hierna: „UNHCR”) over inbewaringstelling van personen die 
hebben verzocht om toekenning van de vluchtelingenstatus kan bewaring 
gerechtvaardigd worden door een legitiem doel („legitimate aim”). In de 
richtsnoeren worden drie doelstellingen vermeld die de noodzaak van bewaring 
van de verzoeker kunnen rechtvaardigen: openbare orde, volksgezondheid en 
nationale veiligheid.3 Bewaring kan gerechtvaardigd worden om redenen van 
openbare orde als er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat de verzoeker 
mogelijk zal vluchten of anderszins zal weigeren mee te werken met de bevoegde 
autoriteiten van de staat.4 

Ook de aanbevelingen van het Comité van ministers van de Raad van Europa 
vermelden vereisten van nationale veiligheid of openbare orde als gronden die 
kunnen rechtvaardigen dat personen die om internationale bescherming hebben 
verzocht, in bewaring worden gehouden.5 

Het Unierecht bevat geen definitie van het begrip openbare orde, en de lidstaten 
beschikken over een ruime beoordelingsmarge met betrekking tot de 
omstandigheden die een beroep op de exceptie van openbare orde kunnen 
rechtvaardigen.6 Volgens de rechtspraak van het Hof van Justitie moeten de 
betekenis en de draagwijdte van begrippen waarvoor het Unierecht geen definitie 
geeft, worden bepaald in overeenstemming met hun in de omgangstaal 
gebruikelijke betekenis, met inachtneming van de context waarin zij worden 
gebruikt en de doeleinden die worden beoogd door de regeling waarvan zij deel 
uitmaken. Bovendien kan de considerans van een Uniehandeling de inhoud ervan 
preciseren.7  Het lijdt geen twijfel dat het begrip openbare orde in elk geval de 
bescherming van de samenleving tegen misdrijven en andere handelingen die de 
goede werking van de samenleving verstoren, moet omvatten.8 

Bovenstaande overwegingen zijn van overeenkomstige toepassing op het begrip 
nationale veiligheid. Dat begrip lijkt te moeten worden opgevat als de 
bescherming van de staat tegen gedragingen die het bestaan van het volk, de 
territoriale integriteit van de staat of zijn onafhankelijkheid bedreigen.9 
 
3 – 
Detention Guidelines: Guidelines on the Applicable Criteria and Standards relating to the 
Detention of Asylum-Seekers and Alternatives to Detention
 (UNHCR 2012, blz. 16, 
punt 21). 
4 – 
Ibidem, punt 22. 
5 – 
Recommendation Rec(2003)5 of the Committee of Ministers to member States on measures 
of detention of asylum seekers
 (punt 3, vierde streepje). 
6 – 
Conclusie van advocaat-generaal Sharpston in de zaak Zh. en O., C-554/13, EU:C:2015:94, 
punt 35. 
7 – 
Arrest Wallentin-Hermann, C-549/07, EU:C:2008:771, punt 17. 
8 – 
Conclusie van advocaat-generaal Sharpston in de zaak Zh. en O., C-554/13, EU:C:2015:94, 
punt 30. 
9 – 
The Siracusa Principles on the Limitation and Derogation Provisions in the International 
Covenant on Civil and Political Rights, 1984, UN Commission on Human Rights
, punt 29. 

 

J. N. 
10  Volgens overweging 37 van richtlijn 2011/95/EU10 heeft het begrip nationale 
veiligheid en openbare orde ook betrekking op gevallen waarin een onderdaan van 
een derde land behoort tot een vereniging die steun verleent aan het internationale 
terrorisme of een dergelijke vereniging steunt, en volgens overweging 24 van 
richtlijn 2013/32/EU11 kan het begrip openbare orde onder meer een veroordeling 
wegens een ernstig misdrijf bestrijken. 
11  De Republiek Polen meent dat artikel 8, lid 3, onder e), van richtlijn 2013/33/EU 
aldus moet worden opgevat dat de verzoeker ook en vooral in bewaring mag 
worden gehouden ingeval er gelet op zijn gedrag in het verleden gegronde redenen 
zijn om aan te nemen dat hij in de toekomst een gevaar zal vormen voor de 
nationale veiligheid of openbare orde. 
12  De nationale veiligheid en de openbare orde zijn waarden die moeten worden 
beschermd tegen zowel bedreigingen die deze waarden al schade hebben 
berokkend als bedreigingen die deze schade nog kunnen berokkenen. 
13  In dat opzicht onderschrijft de Republiek Polen het standpunt van advocaat-
generaal Sharpston, dat de exceptie van openbare orde betrekking heeft op de 
mogelijkheid dat de betrokken persoon door zijn gedragingen in het verleden 
(bijvoorbeeld het plegen van een strafbaar feit) een toekomstige bedreiging vormt 
voor de openbare orde.12 
14  Een andere uitlegging van artikel 8, lid 3, onder e), van richtlijn 2013/33/EU, 
waarbij de mogelijkheid van preventieve bewaring wordt uitgesloten, zou die 
bepaling een groot deel van haar nuttige werking ontnemen. Een doeltreffende 
bescherming van de nationale veiligheid en de openbare orde moet namelijk 
gericht zijn op het voorkomen van bedreigingen, en dus op preventie, en mag niet 
worden herleid tot het herstellen van de gevolgen van bedreigingen die zich al 
hebben verwezenlijkt. Een andere uitlegging zou betekenen dat de nationale 
autoriteiten een vreemdeling die een verzoek om internationale bescherming heeft 
ingediend, niet in bewaring mogen houden, hoewel deze vreemdeling in het 
verleden talrijke strafbare feiten tegen de nationale veiligheid of openbare orde 
heeft begaan en hij met een hoge mate van waarschijnlijkheid nog andere strafbare 
feiten zal begaan. Een dergelijke uitlegging zou dus een aanzienlijke beperking 
zijn van het recht van de lidstaten om preventieve maatregelen te treffen in een 
situatie waarin de nationale veiligheid of openbare orde wordt bedreigd. 
 
10 –  Richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 
inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als 
personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor 
vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en 
voor de inhoud van de verleende bescherming (PB L 337, blz. 9). 
11 –  Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende 
gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale 
bescherming (PB L 180, blz. 60). 
12 –  Conclusie van advocaat-generaal Sharpston in de zaak Zh. en O., C-554/13, EU:C:2015:94, 
punten 30 en 42, tweede volzin. 
 
 5 

ANTWOORD VAN DE POOLSE REGERING – ZAAK C-601/15 
15  Opgemerkt zij dat artikel 8, lid 3, onder e), van richtlijn 2013/33/EU ziet op de 
bewaring van een vreemdeling die heeft verzocht om internationale bescherming 
en een bron van gevaar is voor de nationale veiligheid of openbare orde, zelfs als 
deze vreemdeling de straf voor het in het verleden begane strafbare feit al heeft 
ondergaan. Het doel van artikel 8, lid 3, onder e), van richtlijn 2013/33/EU is dus 
bovenal preventie. 
16  In dit verband verdienen de bepalingen van richtlijn 2011/95/EU aandacht. 
Volgens artikel 14, lid 5, in samenhang met artikel 14, lid 4, van deze richtlijn kan 
een lidstaat de toekenning van de vluchtelingenstatus weigeren wanneer er goede 
redenen bestaan om de vreemdeling te beschouwen als een gevaar voor de 
veiligheid van de lidstaat waar hij zich bevindt of wanneer hij definitief 
veroordeeld is voor een bijzonder ernstig misdrijf en een gevaar vormt voor de 
samenleving van die lidstaat. Een ernstige reden om aan te nemen dat een 
vreemdeling buiten het land van toevlucht een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft 
begaan voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten, vormt volgens 
artikel 12, lid 2, onder b), van richtlijn 2011/95/EU evenwel een omstandigheid 
die de mogelijkheid van verkrijging van de vluchtelingenstatus uitsluit. Bovendien 
wordt een vreemdeling krachtens artikel 17,  lid 1,  onder d),  van  richtlijn 
2011/95/EU uitgesloten van subsidiaire bescherming wanneer er ernstige redenen 
zijn om aan te nemen dat hij een gevaar vormt voor de gemeenschap of voor de 
veiligheid van de lidstaat waar hij zich bevindt. 
17  Uit de bepalingen van richtlijn 2011/95/EU volgt dus dat de lidstaten een 
verzoeker internationale bescherming mogen weigeren als hij een gevaar vormt 
voor de nationale veiligheid of openbare orde. In die gevallen kan een afwijzend 
besluit op het verzoek om internationale bescherming worden genomen. Het lijkt 
daarom redelijk de lidstaten de mogelijkheid te laten de verzoeker in bewaring te 
houden als dat juist om redenen van nationale veiligheid of openbare orde 
noodzakelijk is. Als immers in de loop van de procedure naar behoren vast komt 
te staan dat de verzoeker een gevaar vormt voor de nationale veiligheid of 
openbare orde, dan bestaat de mogelijkheid het verzoek af te wijzen en bijgevolg 
het terugkeerbesluit ten uitvoer te leggen, gelet op het verlies van het recht van 
verblijf op het grondgebied van de lidstaat. 
18  De door de Republiek Polen voorgestelde uitlegging van artikel 8, lid 3, onder e), 
van richtlijn 2013/33/EU leidt voorts niet tot strijd van die bepaling met het 
EVRM en met de vereisten die voortvloeien uit de rechtspraak van het EHRM. Dit 
vraagstuk wordt uitgebreider behandeld in het antwoord op de derde vraag. Het 
loont echter de moeite er hier op te wijzen dat een persoon waartegen een 
uitwijzingsprocedure hangende is, uit hoofde van artikel 5, lid 1, onder f), van het 
EVRM zijn vrijheid mag worden ontnomen. 
19  Gelet op het voorgaande meent de Republiek Polen dat artikel 8, lid 3, onder e), 
van richtlijn 2013/33/EU kan dienen als rechtvaardiging voor preventieve 

 

J. N. 
inbewaringstelling die is opgelegd om redenen van nationale veiligheid of 
openbare orde. 
II.2. Tweede vraag 
20  Volgens artikel 8, lid 3, onder d), van richtlijn 2013/33/EU kan een verzoeker in 
bewaring worden gehouden in het kader van een terugkeerprocedure uit hoofde 
van richtlijn 2008/115/EG13 ter voorbereiding van de terugkeer en/of ter 
uitvoering van het verwijderingsproces indien de betrokken lidstaat op basis van 
objectieve criteria kan aantonen dat de betrokkene reeds de mogelijkheid van 
toegang tot de asielprocedure heeft gehad en er redelijke gronden zijn om aan te 
nemen dat de betrokkene het verzoek om internationale bescherming louter 
indient om de uitvoering van het terugkeerbesluit uit te stellen of te verijdelen. 
21  De bewaring van de verzoeker krachtens deze bepaling is mogelijk wanneer zijn 
gedrag doet vermoeden dat er een gevaar bestaat dat hij de 
verwijderingsprocedure wil bemoeilijken. Deze bepaling strekt ertoe situaties te 
vermijden waarin de verzoeker zich definitief aan de opgelegde terugkeer zou 
kunnen onttrekken.14 Overigens voorzien ook de richtsnoeren van de UNHCR in 
de mogelijkheid van bewaring van een verzoeker op dezelfde grond.15 
22  Hoewel de verzoeker in beginsel het recht heeft op het grondgebied van de 
betrokken lidstaat te blijven totdat een besluit in eerste aanleg is genomen op zijn 
verzoek om internationale bescherming, kan in de in artikel 9, lid 2, van richtlijn 
2013/32/EU genoemde gevallen van dit beginsel worden afgeweken, dus onder 
meer wanneer een verzoeker een volgend verzoek doet, zoals bedoeld in 
artikel 41. 
23  In het licht van de feiten uiteengezet in het verzoek om een prejudiciële beslissing 
kan in de onderhavige zaak artikel 41, lid 1, onder b), van richtlijn 2013/32/EU 
toepassing vinden. Volgens deze bepaling kunnen de lidstaten een uitzondering 
maken op het recht om op het grondgebied te blijven wanneer een persoon in 
dezelfde lidstaat een ander volgend verzoek om internationale bescherming doet 
na een definitieve beslissing om een eerste volgend verzoek als niet-ontvankelijk 
te beschouwen of na een definitieve beslissing om dat verzoek als ongegrond af te 
wijzen. 
24  Bovendien voorziet richtlijn 2013/32/EU in de mogelijkheid de daaruit 
voortvloeiende rechten te beperken in geval van personen die een volgend verzoek 
 
13 –  Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over 
gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van 
onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB L 348, 
blz. 98). 
14 –  Zie bijvoorbeeld arrest Arslan, C-534/11, EU:C:2013:343, punt 59. 
15 –  Detention Guidelines: Guidelines on the Applicable Criteria and Standards relating to the 
Detention of Asylum-Seekers and Alternatives to Detention (UNHCR 2012, blz. 20, 
punt 33). 
 
 7 

ANTWOORD VAN DE POOLSE REGERING – ZAAK C-601/15 
om internationale bescherming indienen, zoals de verzoeker in de onderhavige 
zaak. In het in artikel 41, lid 1, onder b), van richtlijn 2013/32/EU genoemde 
geval kan een lidstaat een besluit nemen waarin de verzoeker wordt gelast terug te 
keren en dit besluit ten uitvoer leggen tijdens de lopende procedure voor 
toekenning van internationale bescherming. Als na onderzoek van alle 
omstandigheden van de zaak blijkt dat het noodzakelijk is de verzoeker in 
bewaring te houden met het oog op verwijdering op grond van dat besluit, is die 
bewaring verenigbaar met artikel 5, lid 1, onder f), van het EVRM. 
25  De vraag aan het Hof van Justitie ziet echter op bewaring die is opgelegd in 
verband met een besluit dat is genomen vóór de inleiding van de procedure voor 
toekenning van internationale bescherming, namelijk een besluit waarbij tegen de 
verzoeker een inreisverbod voor de duur van tien jaar is uitgevaardigd, dat nog 
steeds geldig is. 
26  Volgens de Republiek Polen valt deze bewaring binnen de werkingssfeer van de 
uitzondering op het recht op vrijheid en veiligheid die is neergelegd in artikel 5, 
lid 1, onder f), van het EVRM, aangezien zij is opgelegd met het oog op de 
uitwijzing van de verzoeker na een afwijzend besluit op het verzoek. Deze 
bewaring is in overeenstemming met het nationale recht, dat wil zeggen de 
nationale bepalingen van de lidstaat waarbij artikel 8, lid 3, onder d), van richtlijn 
2013/33/EU is omgezet. Als de procedure in deze zaak overeenkomstig artikel 8, 
lid 2, van richtlijn 2013/33/EU wordt gevoerd, is deze bewaring ook niet 
willekeurig. 
27  In het arrest Arslan heeft het Hof van Justitie geoordeeld dat richtlijn 
2008/115/EG weliswaar niet van toepassing is gedurende de procedure voor de 
behandeling van het verzoek om internationale bescherming, maar dit niet 
betekent dat de terugkeerprocedure daardoor definitief wordt beëindigd, aangezien 
deze kan worden voortgezet indien het asielverzoek wordt afgewezen.16  
28  Naar de mening van de Republiek Polen kunnen de beginselen uit het arrest 
Arslan overeenkomstig worden toegepast op een feitencomplex als in het verzoek 
om een prejudiciële beslissing in deze zaak is uiteengezet. Een verzoeker kan 
derhalve in bewaring worden gehouden wanneer na een individuele beoordeling 
van alle relevante omstandigheden blijkt dat het verzoek om internationale 
bescherming is ingediend met als enig doel de uitvoering van het eerdere 
terugkeerbesluit uit te stellen of te verijdelen en wanneer het objectief 
noodzakelijk en evenredig is om de bewaringsmaatregel toe te passen om te 
vermijden dat de betrokkene zich definitief aan zijn terugkeer onttrekt.17 
29  Vanzelfsprekend is toepassing van een bewaringsmaatregel in het geval van een 
verzoeker die een vrijheidsstraf ondergaat tot het moment van verlaten van de 
strafinrichting niet noodzakelijk, want het gevaar dat de verwijderingsprocedure 
 
16 –  Arrest Arslan, EU:C:2013:343, punt 60. 
17 –  Zie arrest Arslan, EU:C:2013:343, punt 63. 

 

J. N. 
wordt bemoeilijkt kan pas opkomen nadat de straf is ondergaan. Uit het 
feitencomplex van de onderhavige zaak volgt dat verzoeker op de dag waarop zijn 
vrijheidsstraf afliep, in bewaring is gesteld. Als na onderzoek van alle 
omstandigheden van de zaak blijkt dat toepassing van bewaring in het geval van 
een dergelijke verzoeker noodzakelijk is om te voorkomen dat hij de 
verwijderingsprocedure bemoeilijkt, is die bewaring verenigbaar met artikel 5, 
lid 1, onder f), van het EVRM. 
30  De Republiek Polen merkt dus op dat artikel 8, lid 3, onder d), van richtlijn 
2013/33/EU het mogelijk maakt dat een verzoeker in bewaring wordt gehouden 
wanneer vóór indiening van het volgende verzoek om internationale bescherming 
een definitief terugkeerbesluit is vastgesteld waarbij een inreisverbod is opgelegd 
(dat nog steeds geldig is) en het verzoek om internationale bescherming louter is 
ingediend om de uitvoering van het terugkeerbesluit uit te stellen of te verijdelen. 
31  Subsidiair wijst de Republiek Polen erop dat, mocht het Hof van Justitie oordelen 
dat artikel 8, lid 3, onder d), van richtlijn 2013/33/EU uitsluitend ziet op gevallen 
van verlenging van de bewaring die was opgelegd vóór de indiening van het 
verzoek om internationale bescherming18, ook artikel 8, lid 3, onder e), van 
richtlijn 2013/33/EU een grondslag voor bewaring kan vormen, daar de 
bescherming van de doeltreffendheid van het terugkeerbesluit wordt bestreken 
door het begrip openbare orde. 
32  Zoals in punt 8 van dit antwoord is aangegeven, zou het begrip openbare orde de 
bescherming van de samenleving tegen misdrijven en andere handelingen die de 
goede werking van de samenleving verstoren, moeten omvatten. Volgens de 
definitie van een terugkeerbesluit in artikel [3], lid 2, punt 4, van richtlijn 
2008/115/EG wordt bij dat besluit vastgesteld dat het verblijf van een onderdaan 
van een derde land illegaal is of wordt dat verblijf illegaal verklaard en wordt een 
terugkeerverplichting opgelegd of vastgesteld. Volgens artikel [3], lid 2, punt 6, 
van richtlijn 2008/115/EG wordt onder een inreisverbod verstaan een beslissing 
waarbij de betrokkene de toegang tot en het verblijf op het grondgebied van de 
lidstaten voor een bepaalde termijn wordt verboden, samen met een 
terugkeerbesluit. De uitvoering van dat terugkeerbesluit strekt er dus toe een 
vreemdeling te verwijderen die geen recht op verblijf op het grondgebied van de 
Europese Unie heeft. Aanhoudend verblijf op het grondgebied van de Europese 
Unie van een persoon die daar illegaal verblijft, verstoort de goede werking van de 
samenleving. Deze persoon kan bijvoorbeeld geen enkele legale bezoldigde 
activiteit uitoefenen op het grondgebied van de lidstaten. 
33  Gelet op het voorgaande meent de Republiek Polen dat een in rechte vaststaand 
inreisverbod een grond kan zijn voor bewaring van een persoon die een volgend 
 
18 –  In het oorspronkelijke voorstel van de Europese Commissie ontbrak de grond voor 
bewaring in artikel 8, lid 3, onder d), van richtlijn 2013/33/EU. De latere toevoeging van 
deze grond kan erop wijzen dat de Uniewetgever enkel beoogde het arrest Arslan 
(ECLI:EU:C:2013:343) in aanmerking te nemen. 
 
 9 

ANTWOORD VAN DE POOLSE REGERING – ZAAK C-601/15 
verzoek om internationale bescherming heeft ingediend, mits er objectief 
gerechtvaardigde, redelijke gronden zijn om aan te nemen dat de betrokkene het 
verzoek om internationale bescherming louter heeft ingediend om de uitvoering 
van het terugkeerbesluit uit te stellen of te verijdelen. 
II.3 Derde vraag 
34  Het recht op vrijheid en veiligheid dat door artikel 6 van het Handvest wordt 
gewaarborgd, correspondeert met het recht op vrijheid en veiligheid dat wordt 
gewaarborgd door artikel 5, lid 1, van het EVRM. Gelet op artikel 52, lid 3, van 
het Handvest dient het daarin neergelegde recht op vrijheid en veiligheid dezelfde 
inhoud en reikwijdte te hebben als het recht op vrijheid en veiligheid in artikel 5, 
lid 1, van het EVRM. Bovendien mogen de beperkingen op de uitoefening van het 
recht op vrijheid in het licht van de toelichting bij artikel 6 van het Handvest niet 
verder strekken dan in artikel 5 van het EVRM wordt omschreven. Daarom 
moeten bij de uitlegging van artikel 6 van het Handvest ook de inhoud van 
artikel 5, lid 1, van het EVRM en de rechtspraak van het EHRM ter zake in 
aanmerking worden genomen. 
35  Krachtens artikel 5, lid 1, onder f), van het EVRM is vrijheidsontneming mogelijk 
in het geval van rechtmatige arrestatie of detentie van een persoon teneinde hem te 
beletten op onrechtmatige wijze het land binnen te komen, of van een persoon 
waartegen een uitwijzings- 
of uitleveringsprocedure hangende is. 
Vrijheidsontneming vindt plaats overeenkomstig een wettelijk voorgeschreven 
procedure. 
36  In het arrest Nabil e.a./Hongarije19 heeft het EHRM geoordeeld dat het inroepen 
van een van de uitzonderingen op het recht op vrijheid en veiligheid die in 
artikel 5, lid 1, van het EVRM zijn neergelegd en vrijheidsontneming toestaan, 
enkel mogelijk is wanneer de vrijheidsontneming niet willekeurig is in de ruime 
zin van het woord. Vrijheidsontneming die plaatsvindt in het kader van de in 
artikel 5, lid 1, onder f), van het EVRM genoemde uitzondering moet derhalve in 
overeenstemming zijn met het nationale recht, gerechtvaardigd zijn, nauw 
samenhangen met het doel dat ermee wordt nagestreefd en niet langer duren dan 
noodzakelijk is.20 
37  Het EHRM heeft geoordeeld dat bewaring met het oog op verwijdering die 
plaatsvindt in het kader van de uitzondering van artikel 5, lid 1, onder f), van het 
EVRM, gerechtvaardigd kan zijn zolang de verwijderingsprocedure loopt („the 
deportation is in progress”) en er daadwerkelijk uitzicht op uitvoering van de 
verwijdering bestaat. Inleiding van een procedure voor toekenning van 
internationale bescherming betekent op zich niet dat bewaring van een gegeven 
persoon niet langer zijn verwijdering beoogt. Een eventuele afwijzing van het 
verzoek om internationale bescherming kan immers de weg naar uitvoering van 
 
19 –  Arrest EHRM van 22 september 2015, Nabil e.a./Hongarije (nr. 62116/12). 
20 –  Ibidem, punten 29-35 en aldaar aangehaalde rechtspraak. 
10 
 

J. N. 
een eerder verwijderingsbesluit weer openen. Deze bewaring moet echter steeds in 
overeenstemming zijn met het nationale recht en mag niet willekeurig zijn.21 In de 
zaak Nabil e.a./Hongarije heeft het EHRM geoordeeld dat bewaring van de drie 
verzoekers een schending vormde van artikel 5, lid 1, onder f), van het EVRM 
omdat zij niet in overeenstemming was met het nationale recht. Het besluit tot 
verlenging van de bewaring was ontoereikend gemotiveerd door de nationale 
organen en rechters.22 
38  In deze context loont het de moeite aandacht te besteden aan het arrest in de zaak 
R.U./Griekenland. In die zaak verklaarde het EHRM dat een verzoeker niet in 
bewaring mag worden gehouden met het oog op verwijdering indien het nationale 
recht bepaalt dat bewaring met het oog op verwijdering enkel kan worden 
opgelegd als de uitvoering ervan mogelijk is. Het enkele inroepen van de 
noodzaak de eventuele uitvoering van het verwijderingsbesluit in de toekomst te 
waarborgen, kan geen grond voor bewaring zijn.23 Aangezien het 
verwijderingsbesluit overeenkomstig het nationale recht gedurende de procedure 
voor toekenning van internationale bescherming niet kon worden uitgevoerd, kon 
de bewaring van de verzoeker niet worden beschouwd als verenigbaar met 
artikel 5, lid 1, onder f), van het EVRM. 
39  Volgens de Republiek Polen zou het onjuist zijn ervan uit te gaan dat bewaring 
van een verzoeker, ingeval eerst een definitief terugkeerbesluit met een geldig 
inreisverbod wordt vastgesteld en vervolgens een volgend verzoek om 
internationale bescherming wordt ingediend, niet verenigbaar met artikel 5, lid 1, 
onder f), van het EVRM kan zijn. Als het nationale recht bewaring van een 
verzoeker toestaat indien de mogelijkheid bestaat dat een eerder terugkeerbesluit 
na een eventuele afwijzing van het verzoek om internationale bescherming wordt 
uitgevoerd, is deze bewaring verenigbaar met artikel 5, lid 1, onder f), van het 
EVRM. De nationale bepalingen van de lidstaten waarbij artikel 8, lid 3, onder d) 
en e), van richtlijn 2013/33/EU zijn omgezet, kunnen de grondslag voor een 
dergelijke bewaring vormen. Het spreekt voor zich dat de bewaring daarnaast niet 
willekeurig mag zijn. In deze context zij eraan herinnerd dat een lidstaat een 
verzoeker krachtens artikel 8, lid 2, van richtlijn 2013/33/EU enkel in bewaring 
mag houden op grond van een individuele beoordeling van het geval wanneer 
zulks noodzakelijk blijkt en andere, minder dwingende maatregelen niet 
doeltreffend kunnen worden toegepast. 
40  Gelet op het voorgaande is de Republiek Polen van mening dat artikel 6 van het 
Handvest in een feitencomplex als in de onderhavige zaak, rekening houdend met 
de rechtspraak van het EHRM en inzonderheid met het arrest Nabil e.a./Hongarije, 
aldus moet worden uitgelegd dat vrijheidsontneming in overeenstemming kan zijn 
met dat artikel voor zover zij plaatsvindt in het kader van de uitzondering van 
artikel 5, lid 1, onder f), van het EVRM, in overeenstemming is met het nationale 
 
21 –  Ibidem, punt 38. 
22 –  Ibidem, punten 39-44. 
23 –  Arrest EHRM van 7 juni 2011, R.U./Griekenland (nr. 2237/08), punt 94. 
 
 11 

ANTWOORD VAN DE POOLSE REGERING – ZAAK C-601/15 
recht en niet willekeurig is. De omstandigheid dat een procedure voor de 
toekenning van internationale bescherming loopt, betekent niet noodzakelijkerwijs 
dat de bewaring van de verzoeker niet langer zijn verwijdering beoogt en 
dientengevolge niet langer verenigbaar is met het EVRM. 
II.4. Vierde vraag 
41  Gelet op haar antwoord op de derde vraag neemt de Republiek Polen geen 
standpunt in over de vierde vraag. 
III. ANTWOORDEN 
42  Gelet op een en ander geeft de Republiek Polen het Hof van Justitie in overweging 
de vragen te beantwoorden als volgt: 
1) 
Artikel 
8, lid 
3, onder 
e), van richtlijn 2013/33 kan dienen als 
rechtvaardiging voor preventieve inbewaringstelling die is opgelegd om 
redenen van nationale veiligheid of openbare orde. 

2) 
Een in rechte vaststaand inreisverbod kan een grond zijn voor bewaring 
van een persoon die een volgend verzoek om internationale bescherming 
heeft ingediend, mits er objectief gerechtvaardigde, redelijke gronden 
zijn om aan te nemen dat de betrokkene het verzoek om internationale 
bescherming louter heeft ingediend om de uitvoering van het 
terugkeerbesluit uit te stellen of te verijdelen. 

3) 
In een feitencomplex als in de onderhavige zaak moet artikel 6 van het 
Handvest, rekening houdend met de rechtspraak van het EHRM en 
inzonderheid met het arrest Nabil e.a./Hongarije, aldus worden 
uitgelegd dat vrijheidsontneming in overeenstemming kan zijn met dat 
artikel voor zover zij plaatsvindt in het kader van de uitzondering van 
artikel 5, lid 1, onder f), van het EVRM, in overeenstemming is met het 
nationale recht en niet willekeurig is. De omstandigheid dat een 
procedure voor de toekenning van internationale bescherming loopt, 
betekent niet noodzakelijkerwijs dat de bewaring van de verzoeker niet 
langer zijn verwijdering beoogt en dientengevolge niet langer 
verenigbaar is met het EVRM. 

12 
 

Document Outline